01 Grondrechten

Artikel 11 - Onaantastbaarheid van het lichaam


Grondwetsbepaling

Ieder heeft, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen, recht op onaantastbaarheid van zijn lichaam.

Inleiding

In de hedendaagse context van grond- en mensenrechten neemt de bescherming van lijf en leden een prominente plaats in. De lichamelijke en biologische aspecten van het leven worden beschermd door meerdere fundamentele rechten, zoals het recht op leven, het verbod op slavernij, het verbod op foltering en onmenselijke of vernederende behandeling, het recht op menselijke integriteit, en tot slot de menselijke waardigheid.1 In het hoofdstuk Waardigheid (hoofdstuk 1) van het Handvest van de Grondrechten van de EU worden grondrechten samengebracht die zien op de bescherming van de lichamelijke en biologische aspecten van het leven, zoals het verbod op slavernij, het recht op leven en het recht op lichamelijke integriteit. Daarnaast duidt de plaatsing van deze rechten en beginselen aan het begin van verdragen als het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie op de bijzondere status van deze rechten. In de Nederlandse grondrechtencatalogus volstaat men echter ter bescherming van het lichaam vooralsnog2 In het rapport van de Staatscommissie Grondwet 2010 (Rapport Staatscommissie Grondwet, Den Haag 2010 (www.rijksoverheid.nl/bestanden/documenten-en-publicaties/rapporten/2010/11/11/rapport-staatscommissie-grondwet/rapport-staatscommissie-grondwet.pdf) wordt voorgesteld om het beginsel van eerbiediging van de menselijke waardigheid in een algemene bepaling op te nemen (zie par. 4.3.6 en 4.3.8). De helft van de commissieleden is bovendien van mening dat het recht op leven en het verbod op foltering en onmenselijke of vernederende behandeling, eveneens een plaats in de Grondwet verdienen (par. 7.4 en 7.5). met het in artikel 11 Grondwet neergelegde recht op onaantastbaarheid van het lichaam.

De vooraanstaande positie van het recht op lichaam en leven temidden van grond- en mensenrechten laat zich ongetwijfeld verklaren door de innige verbondenheid van de mens met zijn lichaam. Meer algemeen wordt de bescherming van de lichamelijke integriteit in een liberale rechtsorde tot de kerntaken van de overheid gerekend, zoals onder meer tot uitdrukking komt via de strafrechtelijke en civielrechtelijke bepalingen rondom lichamelijk letsel. Daarnaast kan het fundamentele belang van dit beginsel voor de rechtsorde worden uitgelegd aan de hand van de klassieke, sociale contracttheorie. Binnen deze invloedrijke traditie, die teruggaat op het gedachtegoed van filosofen als Hobbes, Locke en Rousseau, wordt lijfsbehoud opgevoerd als een van de ontstaansgronden voor het overheidsgezag. Immers, in de natuurtoestand is men niet zeker van zijn leven en lichamelijke integriteit. De ondertekenaars van het sociaal contract stemmen daarom in met het afstaan van een deel van hun vrijheid aan een op te richten overheid, die deze fundamentele belangen voortaan voor hen zal waarborgen.

Hoewel men in de literatuur artikel 11 soms als een bepaling van weinig juridische betekenis beschouwt,3 D.E. Bunschoten, ‘Onaantastbaarheid lichaam’, in: P.P.T. Bovend’Eert e.a., Tekst & Commentaar Grondwet en Statuut, Deventer: Kluwer 2018; D.J. Elzinga, R. de Lange & H.G. Hoogers, Van der Pot – Handboek van het Nederlandse staatsrecht, Deventer: Kluwer 2014, p. 413. is de aparte vermelding van de onaantastbaarheid van het lichaam in deze tijd geen overbodige luxe gebleken. Kwesties over lichaam, leven en dood lijken steeds vaker op de agenda van de wetgever te komen.4 P.B.C.D.F. van Sasse van Ysselt, ‘Realisering van het recht op onaantastbaarheid van het lichaam door middel van wetgeving’, RegelMaat 2017 (32) 6, p. 403-418. Zo is op het terrein van strafrecht en opsporingsbevoegdheden wetgeving tot stand gebracht die als basis dient voor onder meer DNA-onderzoek, bloedproeven, speekseltesten, vingerafdrukken, urinecontrole, fouilleren en inwendig onderzoek.5 M.M. den Boer, ‘Wetgeving op het domein van de onaantastbaarheid van het lichaam’, RegelMaat 2017 (32) 6, p. 401; C. van Oort, ‘Sdu Commentaar Grondwet art. 11’, in: M.M. Boone e.a. (red.), Sdu Commentaar Strafvordering, Den Haag: Sdu Uitgevers 2019. Daarnaast zijn op medisch vlak tal van voorbeelden te noemen van wetten die raken aan de fysieke aspecten van het menselijk bestaan, of het nu gaat om voortplanting6 Zie bijv. de Wet afbreking zwangerschap, Stb. 1981, 257 en de Embryowet, Stb. 2002, 338. of dood,7 Zie bijv. de Wet op de orgaandonatie, Stb. 1996, 370 en de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding, Stb. 2001, 194. medische experimenten8 Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen, Stb. 1998, 161. of bevolkingsonderzoek,9 Wet op het bevolkingsonderzoek, Stb. 1992, 611. en vrijwillige10 Zie met name de Wet geneeskundige behandelingsovereenkomst, Stb. 1994, 837. of gedwongen zorg.11 Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten, Stb. 2018, 94 jo. Stb. 2018, 36 en Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg, Stb. 2018, 94 jo. Stb. 2018, 37. Zie voor een kritische beschouwing over deze wetten vanuit het perspectief van art. 11 Gw: B.J.M. Frederiks, ‘Rechtspositie van mensen met een verstandelijke beperking en ouderen met dementie; vrijheid gewaarborgd?’, RegelMaat 2017 (32) 6, p. 432-441.

Het grondwettelijke recht op lichamelijke integriteit staat dan ook in de publieke belangstelling. Een treffend voorbeeld is de rol die artikel 11 vervulde in debatten over het nieuwe beslissysteem voor postmortale orgaandonatie dat in 2020 werd geïntroduceerd (meer hierover in par. 6). Deze belangstelling is verder toegenomen tijdens de coronacrisis. Een pandemie roept onder meer de vraag op hoever de overheid mag gaan met het treffen van fysieke maatregelen ter bestrijding van infectieziekten, bijvoorbeeld in de vorm van een vaccinatie- of testplicht. De bevoegdheid voor overheidsingrijpen bij besmettelijke ziekten is neergelegd in de Wet publieke gezondheid, ‘die beoogt een evenwicht te vinden tussen de grondrechten van het individu (op privacy en fysieke integriteit) en de plicht van de overheid om de gezondheid van burgers te beschermen’.12 M.C. Ploem, ‘Een snel oprukkend virus’, TvGR 2020 (44) 2, p. 125. De vraag is of een uitzonderlijke situatie als die van de coronacrisis noopt tot een uitbreiding van die bevoegdheden, en daarmee eveneens tot een verdere inperking van het recht op lichamelijke integriteit, en of een dergelijke uitbreiding wel via noodwetgeving tot stand mag worden gebracht in een democratische rechtsstaat.13 Zie bijv. J. Dute, ‘Verplichte coronatest is haalbaar noch zinvol’, NRC Handelsblad 17 augustus 2020; Raad van State, ‘Voorlichting over de grondwettelijke aspecten van (voor)genomen crisismaatregelen’, W04.20.0139/I/Vo, 25 mei 2020.

Hierna wordt allereerst stilgestaan bij de historische ontwikkeling (par. 2) en het basisbegrip (par. 3) van artikel 11. Vervolgens wordt de actuele betekenis van het recht op lichamelijke integriteit op verschillende niveaus besproken. Ofschoon over de reikwijdte en betekenis van dit grondrecht discussie mogelijk is (par. 4), met name ten aanzien van de vraag of dit artikel ook een recht op lichamelijke zelfbeschikking omvat (par. 5), staat vast dat het recht op lichamelijke integriteit in het geding is in tal van bio-ethische vraagstukken, niet alleen bij leven, maar ook na de dood (par. 6). Meer algemeen is duidelijk dat de waarde van respect voor de lichamelijke integriteit ten gevolge van technologische en economische ontwikkelingen een nieuwe betekenis en urgentie begint te krijgen (par. 7 en 8). Als gevolg van deze ontwikkelingen wordt het menselijk lichaam steeds meer als een op onderdelen te optimaliseren of economiseren zaak beschouwd.

Historische ontwikkeling

Het recht op onaantastbaarheid van het lichaam is in Nederland pas sinds 1983 grondwettelijk verankerd. Sterker nog, dit grondrecht is in een laat stadium van de grondwetsherziening aan de ontwerptekst toegevoegd.14 Voor een uitgebreidere beschrijving van de totstandkomingsgeschiedenis, zie A. Kors, ‘Recht op onaantastbaarheid van het menselijk lichaam’, NCJM-Bulletin 1981, p. 106-115; J.J. Pelle, In de staatsrechtgeleerde wereld. De politieke geschiedenis van hoofdstuk 1 van de Grondwet 1983 (diss. Rotterdam), Arnhem: Gouda Quint 1998, p. 347-355; P.H. Banda, ‘Het recht op onaantastbaarheid van het menselijk lichaam’, in: A.K. Koekkoek, W. Konijnenbelt en F.C.L.M. Crijns (red.), Grondrechten. Commentaar op Hoofdstuk 1 van de herziene Grondwet (Jeukens-bundel), Nijmegen: Ars Aequi Libri 1982, p. 25-252; B.C. van Beers, Persoon en lichaam in het recht. Menselijke waardigheid en zelfbeschikking in het tijdperk van de medische biotechnologie (diss. Amsterdam (VU)), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2009, p. 110-114 (hierna: Van Beers 2009); en H.J.J. Leenen, J. Legemaate, J. Dute, E.J.C. de Jong, M.E. Gelpke, J.K.M. Gevers & G.R.J. de Groot, Handboek gezondheidsrecht, Boom Juridische uitgevers 2014, par. 1.5.2. In dat proces heeft de Tweede Kamer een ‘motorfunctie’15 J.F. Wolff (Tweede Kamerlid voor de CPN), geciteerd in Pelle 1998, p. 354. vervuld, zoals een van de betrokken Kamerleden het destijds formuleerde. Voor die tijd hadden noch de auteurs van Proeve van een nieuwe grondwet, noch de leden van de Staatscommissie Cals/Donner, reden gezien voor de verankering van een recht op lichamelijke integriteit in de Grondwet. Pas in 1976 werd door een amendement van Kamerlid Kappeyne van de Coppello c.s. die mogelijkheid voor het eerst serieus overwogen. In de toelichting stelden de indieners van het amendement ‘dat het menselijk lichaam extra bescherming verdient en dat inbreuken daarop zonder instemming van de betrokkene in principe slechts bij in de wet geregelde gevallen mogen plaatsvinden’.16 Kamerstukken II 1976/77, 13872, nr. 17. Om die reden zou er een tweede lid moeten worden toegevoegd aan artikel 10 (het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer). Kappeyne van de Coppello’s voorstel tot een ‘recht op eigen lijf’, zoals zij het later zelf zou noemen,17 Handelingen II 1978/79, p. 935. werd op advies van de regering door de Kamer verworpen. De regering had opneming in de Grondwet in de vorm van een apart grondrecht ontraden, in de eerste plaats omdat de lichamelijke integriteit reeds werd beschermd door het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.18 Kamerstukken II 1976/77, 13872, nr. 11. Desondanks keerde het recht op lichamelijke integriteit in 1978 terug op de politieke agenda naar aanleiding van een nota19 Kamerstukken II 1978/79, 15463, nr. 2. over dit recht. Tijdens het Kamerdebat in 1976 over het amendement-Kappeyne van de Coppello had de toenmalige staatssecretaris van Justitie Zeevalking een studie in het vooruitzicht gesteld naar de mogelijke consequenties van de grondwettelijke verankering van het recht op onaantastbaarheid van het lichaam. De nota van 1978 was daar het resultaat van. Hoewel ook in deze nota werd afgeraden om het recht op lichamelijke integriteit op te nemen in de Grondwet wegens de bescherming die de Grondwet reeds bood aan de persoonlijke levenssfeer, was het in deze studie dat de onaantastbaarheid van het lichaam voor het eerst nadere contouren kreeg en de gedaante aannam die het in de nieuwe Grondwet zou behouden.

Aanvankelijk nam de regering het negatieve advies van de nota over, en bleef bij haar eerdere standpunt. Dat het grondrecht uiteindelijk toch zijn weg naar de Grondwet vond, is te danken aan het verzet van een vrijwel unanieme Tweede Kamer. Een motie die ertoe strekte ‘dat het beginsel van de onaantastbaarheid van het menselijk lichaam zo belangrijk is, dat het als grondrecht afzonderlijk in de Grondwet behoort te worden vermeld’20 Pelle 1998, p. 352. werd in 1979 met algemene stemmen aangenomen.21 Handelingen II 1979/80, p. 5678. Het daarop volgende wetsontwerp22 Kamerstukken II 1979/80, 16086, nr. 2. stond een probleemloze behandeling in de Kamers te wachten, en werd op 16 december 1980 door de Eerste Kamer aanvaard.

Basisbegrip en functie

Artikel 11 biedt bescherming aan de lichamelijke levenssfeer in de vorm van een recht op lichamelijke integriteit. Hoewel een complex begrip als ‘lichamelijke integriteit’ voor meerdere uitleg vatbaar is,23 Op de juridische interpretatieverschillen kom ik terug in m.n. par. 4-5. Zie over de verschillende ethische en religieuze interpretaties onder meer H. Zwart & C. Hoffer, Orgaandonatie en lichamelijke integriteit. Een analyse van christelijke, liberale en islamitische interpretaties, Best: Damon 1998; en W. Dekkers, C. Hoffer & J.-P. Wils, Besnijdenis, lichamelijke integriteit en multiculturalisme. Een empirische en normatief-ethische studie, Budel: Damon 2006, p. 166-167. bestaat er eensgezindheid over de kerngedachte van dit klassieke grondrecht. In de grondwetsgeschiedenis is te lezen ‘dat het bij het recht op onaantastbaarheid van het lichaam gaat om het recht op afweer van invloeden van buitenaf op het lichaam.’24 Kamerstukken II 1978/79, 15463, nr. 2, p. 5. Met andere woorden, dit grondrecht biedt burgers bescherming tegen ongewilde bemoeienis met het lichaam door derden.

Zoals reeds gesteld, geniet de lichamelijke integriteit eveneens grondwettelijke bescherming als onderdeel van de privésfeer (art. 10). Sterker nog, aangezien er weinig persoonlijker is dan het eigen lichaam, kan de lichamelijke integriteit worden opgevat als ‘een kernelement van de persoonlijke levenssfeer’.25 Kamerstukken II 1979/80, 16086, nr. 8, p. 1-2. Op een vergelijkbare manier wordt de lichamelijke integriteit in de systematiek van het EVRM in de eerste plaats beschermd door het in artikel 8 EVRM neergelegde recht op respect voor privéleven. Volgens vaste Straatsburgse jurisprudentie moet onder de term ‘privéleven’ mede worden begrepen ‘the physical and moral integrity of the person’.26 EHRM 26 maart 1985, ECLI:NL:XX:1985:AC8813, NJ 1985, 525, m.nt. E.A. Alkema (X en Y/Nederland).

Desondanks heeft dit grondrecht een aparte vermelding in de Grondwet gekregen, en wel wegens ‘de belangrijke betekenis in onze rechtsorde van het recht op onaantastbaarheid van het lichaam’ en om ‘onzekerheid over de grondwettelijke bescherming van dat recht’27 Kamerstukken II 1979/80, 16086, nr. 3 (MvT), p. 3. uit te sluiten. In dat opzicht heeft artikel 11 vooral een explicatieve betekenis ten opzichte van artikel 10 Grondwet28 Kamerstukken II 1978/79, 15463, nr. 2, p. 7. en is het artikel te beschouwen als een lex specialis van artikel 10. De auteurs van het Handboek van het Nederlandse Staatsrecht leiden hieruit af dat artikel 11 ‘juridisch (…) niet van groot belang’29 Elzinga e.a. 2014, p. 413. is.

Toch zijn er verschillende redenen om het juridisch belang van artikel 11 juist te onderstrepen. Ten eerste wordt de bescherming van de lichamelijke sfeer, zoals reeds opgemerkt, in de mensenrechtenverdragen door meerdere bepalingen gewaarborgd. Zo kent het EVRM ook het verbod van foltering en onmenselijke of vernederende behandeling (art. 3 EVRM) en het recht op leven (art. 2 EVRM). Vanuit dat perspectief is het niet minder dan terecht dat het recht op lichamelijke integriteit in de Grondwet een aparte vermelding heeft gekregen.

Ten tweede is duidelijk dat kwesties die spelen rondom lichamelijke integriteit in veel gevallen wezenlijk verschillen van discussies over de overige aspecten van de persoonlijke levenssfeer.30 Zie L.F.M. Verhey, ‘Privacy en lichamelijke integriteit: op zoek naar evenwicht’, in: J.B.J.M. ten Berge, P.J.J. van Buuren, H.R.B.M. Kummeling & B.P. Vermeulen (red.), De Grondwet als voorwerp van aanhoudende zorg (Burkens-bundel), Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1995, p. 158. Immers, wanneer men over het lichaam van een ander beschikt, zonder diens toestemming of zonder hem goed in te lichten, is dat niet alleen een aantasting van het privéleven, maar dreigt bovendien het gevaar van objectivering of instrumentalisering van de persoon in kwestie. Die laatste aspecten worden tot uitdrukking gebracht via het recht op lichamelijke integriteit, en in extreme gevallen via het verbod op martelen en onmenselijke of vernederende behandeling.31 Van Beers 2009, p. 100-101. Een goed voorbeeld zijn medische experimenten met mensen, waarvoor de proefpersoon geen toestemming heeft gegeven of die de proefpersoon aan grote risico’s blootstellen.32 Voor een nadere beschouwing over art. 11 Gw in deze context, zie E.B. Beenakker, ‘Lichamelijke integriteit bij de ontwikkeling van de medische wetenschap’, RegelMaat 2017 (32) 6, p. 419-431. Om te voorkomen dat de proefpersoon wordt geobjectiveerd tot louter wetenschappelijk testmateriaal, wordt sinds de Code van Neurenberg (1947) wereldwijd in recht en ethiek de geïnformeerde toestemming van de proefpersoon als absoluut noodzakelijk gezien, en worden experimenten die een gevaar voor de lichamelijke integriteit vormen, ontoelaatbaar geacht.33 Zie bijv. de Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen, de Verklaring van Helsinki van de World Medical Association, en het Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Biogeneeskunde. Zie Van Beers 2009, p. 105-109 voor een overzicht van de precieze bepalingen waarin deze beginselen en vereisten zijn neergelegd. In artikel 7 IVBPR34 ‘Niemand mag worden onderworpen aan folteringen, of aan wrede, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. In het bijzonder mag niemand, zonder zijn in vrijheid gegeven toestemming, worden onderworpen aan medische of wetenschappelijke experimenten.’ worden experimenten met mensen zonder hun vrijwillige toestemming dan ook in één adem genoemd met het verbod op foltering en onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing.

Uit de formulering ‘recht op onaantastbaarheid van het lichaam’ kan men indirect de noviteit van dit grondrecht voor de Nederlandse rechtsorde afleiden.35 Kors 1981, p. 107; Van Beers 2009, p. 111. Die formulering is in taalkundig opzicht opvallend. Op het eerste gezicht lijkt zij een contaminatie van de formuleringen ‘ieder heeft recht op lichamelijke integriteit’ en ‘het lichaam is onaantastbaar’. Zo wordt in artikel 13 Grondwet gesteld ‘het briefgeheim is onschendbaar’, en niet ‘ieder heeft recht op onschendbaarheid van het briefgeheim’. De gekozen bewoording duidt op schatplichtigheid aan het Duitse Grundgesetz.36 Zo ook Kors 1981, p. 107. In artikel 2, tweede lid, Grundgesetz wordt gesproken van ‘das Recht auf Leben und körperliche Unversehrtheit.’ Op verschillende plaatsen in de grondwetsgeschiedenis wordt de Duitse Grondwet dan ook als de voornaamste inspiratiebron genoemd voor artikel 11.37 Zie onder meer Kamerstukken II 1976/77, 13872, nr. 10, p. 1 en de nota uit 1978 over de betekenis van het recht op onaantastbaarheid van het lichaam (Kamerstukken II 1978/79, 15463, nr. 2, p. 4).

Hoewel de invloed van het Duitse recht duidelijk zichtbaar is, zou het te ver gaan om te concluderen dat met de grondwettelijke erkenning van het grondrecht op lichamelijke integriteit een nieuwe waarde in de Nederlandse rechtsorde werd geïntroduceerd. Bijvoorbeeld werd reeds in het Fluoriderings-arrest38 Daarin overweegt de Hoge Raad ‘dat de toevoeging van stoffen aan het drinkwater teneinde daarmee een geheel buiten de eigenlijke drinkwatervoorziening gelegen doel te dienen daarom een maatregel is van zo ingrijpende aard dat, zonder wettelijke grondslag, niet kan worden aangenomen dat een waterleidingbedrijf daartoe bij de vervulling van de hem in art. 4 lid 1 van de Wet opgedragen taak de vrijheid heeft’ (HR 22 juni 1973, ECLI:NL:HR:1973:AD2208, NJ 1973, 386, m.nt. A.R. Bloembergen (Fluoridering)). Voor Kappeyne van de Coppello was deze zaak de belangrijkste aanleiding voor indiening van haar amendement. uit 1973 op de erkenning van deze fundamentele waarde gewezen. Belangrijker nog is dat de lichamelijke integriteit in andere gebieden van het recht al sinds de wet van de Twaalf Tafelen wordt beschermd, zoals advocaat-generaal Koopmans in zijn conclusie schrijft bij het hierna te bespreken arrest Aidstest I.39 HR 18 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1002, NJ 1994, 347, m.nt. CJHB en EAA (Aidstest I). Kernbepalingen in het Burgerlijk Wetboek (BW) en het Wetboek van Strafrecht (Sr), zoals de wetsartikelen betreffende mishandeling en lichamelijk letsel, kunnen immers eveneens worden opgevat als een uitwerking van dit fundamentele belang. Zo bezien is de bescherming van de lichamelijke integriteit langs de weg van het privaatrecht en het strafrecht in de Grondwet geïntroduceerd. Volgens Koopmans heeft de lichamelijke integriteit wat dat betreft een omgekeerde weg afgelegd ten opzichte van andere grondrechten zoals de godsdienstvrijheid, die juist vanuit het constitutionele recht in het privaatrecht zijn binnengedrongen. Als men ervan uitgaat dat de lichamelijke integriteit in de verhouding tussen burgers onderling reeds sinds lang wordt beschermd, dan zou men de introductie van artikel 11 in de Grondwet kunnen opvatten als het resultaat van een verticale werking van het recht op lichamelijke integriteit dat in de horizontale verhouding tussen burgers reeds in het strafrecht en privaatrecht werd beschermd.

In dat licht is niet onmiddellijk duidelijk wat de meerwaarde is van directe horizontale werking van artikel 11 Grondwet in het privaatrecht,40 Zie hierover ook: C. Mak, Fundamental rights in European contract law. A comparison of the impact of fundamental rights on contractual relationships in Germany, the Netherlands, Italy and England (diss. Amsterdam UvA), Alphen aan den Rijn: Kluwer Law International 2008, p. 90-95. zoals ook is opgemerkt41 Zie C.A.J.M. Kortmann, P.P.T. Bovend’Eert, J.L.W. Broeksteeg, C.J.N. Kortmann & B.P. Vermeulen, Constitutioneel recht, Deventer: Kluwer 2016, p. 500, onder noot 908. naar aanleiding van het eerdergenoemde Aidstest-arrest. In deze zaak vorderde het slachtoffer van een verkrachting niet alleen schadevergoeding, maar eiste zij eveneens dat de dader een aidstest zou ondergaan. Eiseres had reeds een test ondergaan, maar die test gaf in verband met de incubatietijd van aids geen uitsluitsel over besmetting met het virus. De dader verzette zich met een beroep op artikel 11 tegen de test. De Hoge Raad stelde het slachtoffer in het gelijk. Door de open norm van de onrechtmatige daad uit het Burgerlijk Wetboek daarbij als toelaatbare wettelijke beperking van het recht op lichamelijke integriteit te erkennen, ‘in elk geval tussen burgers onderling’,42 Aidstest, r.o. 3.2. aanvaardde de Hoge Raad impliciet horizontale werking van artikel 11. Deze aanpak heeft de Hoge Raad voortgezet in het arrest Aidstest II.43 HR 12 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8442, NJ 2004, 117, RvdW 2003, 193, AB 2004, 93, m.nt. T. Zwart, NTBR 2004/4, p. 188-194, m.nt. O. Cherednychenko (AIDS-test II). Zie verder: J.S. Kortmann, ‘Nogmaals de verplichte medewerking aan een HIV-test’, WPNR 2004/6566, p. 135-137. In dat arrest wordt ook de contractuele redelijkheid en billijkheid erkend als wettelijke beperkingsgrond.

Een ander duidelijk voorbeeld van horizontale werking is de toepassing van artikel 11 op de relatie tussen arts en patiënt. Niet alleen ligt artikel 11 ten grondslag aan de wettelijke regeling44 Art. 446 t/m 468 BW. van de geneeskundige behandelingsovereenkomst,45 Zie over de betekenis van art. 11 bij de totstandkoming van de Wet geneeskundige behandelingsovereenkomst: D.P. Engberts, Met permissie. Morele argumentaties inzake het toestemmingsbeginsel bij de totstandkoming van de Wet Geneeskundige Behandelings-Overeenkomst (diss. Leiden), Deventer: Kluwer 1997. maar ook heeft de Hoge Raad in het Dwarslaesie-arrest uit artikel 11 afgeleid dat een arts verplicht is zijn patiënt op duidelijke wijze in te lichten over de mogelijke risico’s van een medische behandeling, zodat de patiënt een weloverwogen beslissing kan nemen of hij hier al dan niet zijn toestemming voor verleent (ook wel bekend als het vereiste van informed consent).46 HR 23 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3963, NJ 2002, 386 en 387, m.nt. Vranken, r.o. 3.5.2.

Reikwijdte en betekenis

Doordat artikel 11 zich richt op normering van handelingen met het menselijk lichaam, raakt deze bepaling aan veelal ethisch beladen en controversiële kwesties. Het grondrecht vormt een argument in discussies over onder meer jongensbesnijdenis,47 KNMG, Niet-therapeutische circumcisie bij minderjarige jongens, 2010, p. 13; A. Nieuwenhuis, ‘De grondrechtelijke positie van de jongensbesnijdenis’, Tijdschrift voor Religie, Recht en Beleid 2014(1), p. 18-33. orgaandonatie (zie par. 6), de mogelijkheid van een vaccinatieplicht,48 Zie bijv. R.H.M. Pierik, ‘Past een vaccinatieplicht binnen het EVRM-regime?’, TvGR 2019(43) 4, p. 322-339; A. Nieuwenhuis, ‘Het weigeren van bloedtransfusies en vaccinaties op grond van godsdienstige motieven. Een grondrechtelijk kader’, Tijdschrift voor Religie, Recht en Beleid 2017(8) 3, p. 27-41. gedwongen anticonceptie voor potentiële probleemouders,49 Zie bijv. C. de Groot, ‘Sommige vrouwen mogen geen moeder worden’, NRC Handelsblad 3 februari 2017.De auteur diende in 2020 een petitie in om verplichte anticonceptie mogelijk te maken (zie F. Bouma, ‘Oud-kinderrechter dient petitie in voor verplichte anticonceptie’, NRC Handelblad 27 oktober 2020). Zie ook de Initiatiefnota Van Dijken (inmiddels Initiatiefnota Eijsink), waarin expliciet wordt ingegaan op art. 3 en 8 EVRM (Kamerstukken II 2009/10, 32405, nr. 2, p. 11-12). Voor een nadere beschouwing over dergelijke voorstellen, zie L. ten Haaf, ‘Een slechte toekomst is geen toekomst. Het belang van het toekomstig kind als rechtvaardiging van gedwongen anticonceptie’, NJB 2012, p. 1176-1181. dwangbehandeling van zwangere vrouwen50 A. de Ruijter, ‘Gelijke aanspraak op lichamelijke integriteit’, NJB 2015/1191. en draagmoederschap (zie par. 8). De beladenheid en complexiteit van veel van deze debatten hangt voor een belangrijk deel samen met de speciale positie die het menselijk lichaam in samenleving, recht en cultuur heeft. Het menselijk lichaam vormt het snijpunt van diepgewortelde, veelal symbolische en culturele waarden. Veel van deze waarden hebben ook hun weg gevonden naar het recht, getuige de bijzondere juridische status die het lichaam geniet in verschillende rechtsgebieden,51 Voor een overzicht, zie met name hoofdstuk 2, 3 en 8 in Van Beers 2009. zowel bij leven als na de dood (hierna in par. 6).

Het is een lastige opgave gebleken om tot een precieze duiding van de reikwijdte en betekenis van het recht op lichamelijke integriteit te komen. Het is onbetwist dat het recht op lichamelijke integriteit het domein van het menselijk lichaam beschermt, maar onduidelijk blijft hoe dat domein, juridisch gezien, exact moet worden geduid. Het lichaam is moeilijk onder te brengen in de juridische summa divisio tussen subject en object, persoon en zaak, être en avoir.52 Zie hierover onder meer D. Dickenson, Lichaam en eigendom, Amsterdam: Boom 2006; Van Beers 2009, hoofdstuk 2; J. Sijmons, ‘Beschikken over organen na overlijden: organen als collectieve nalatenschap?’, NTBR 2013/30. Enerzijds vertegenwoordigt het menselijk lichaam de stoffelijke en objectiveerbare aspecten van het menselijk bestaan; anderzijds is het lichaam niet gelijk aan een willekeurig gebruiksvoorwerp. Zo is het naar nationaal en internationaal recht verboden om delen van het menselijk lichaam, zoals organen en bloed, te verkopen (zie par. 8).

Duidelijk is dat persoon en lichaam met elkaar zijn verbonden, ook op juridisch niveau.53 Zie hierover nader Van Beers 2009, par. 2.4. Vanuit die gedachte is te verklaren dat lichamelijk letsel in het privaatrecht wordt gekwalificeerd als aantasting in de persoon (art. 6:106 lid 1 sub b BW); dat het recht op lichamelijke integriteit geen vermogensrecht, maar een persoonlijkheidsrecht vormt; en dat persoonlijkheidsrechten doorwerken in het lijk (par. 6) en in van het lichaam afgescheiden materiaal (par. 7).

De juridische ambiguïteit van het menselijk lichaam werkt ook door bij de afbakening van artikel 11 Grondwet. Volgens de memorie van toelichting is een duidelijke scheidslijn tussen de lichamelijke en de geestelijke integriteit niet altijd mogelijk. Wanneer een verdachte zich bijvoorbeeld verzet tegen leugendetectie of wanneer een gelovige inenting weigert, is zowel de lichamelijke als de geestelijke integriteit in het geding.54 Kamerstukken II 1979/80, 16068, nr. 3, p. 4-5; Kamerstukken II 1979/80, 16068, nr. 8, p. 3. In de memorie van toelichting wordt daarom benadrukt dat de mens als eenheid van geest en lichaam functioneert. Immers: ‘Lichamelijke processen houden verband met psychische processen. Psychische processen hebben anderzijds hun samenhang met en uitwerking in lichamelijke processen.’55 Kamerstukken II 1979/80, 16068, nr. 3, p. 4-5. Op vergelijkbare wijze worden de lichamelijke en de geestelijke integriteit in het Handvest van de Grondrechten van de EU (art. 3 lid 1) gezamenlijk beschermd onder de noemer van het recht op menselijke integriteit (zie titel van art. 3). Tegelijkertijd is volgens de memorie van toelichting duidelijk dat binnen het systeem van de Grondwet de lichamelijke integriteit primair wordt beschermd door artikel 11 Grondwet, en de geestelijke integriteit primair door grondrechten als de vrijheid van godsdienst, meningsuiting en onderwijs.55 Kamerstukken II 1979/80, 16068, nr. 3, p. 4-5.

Daarnaast is op basis van de grondwetsgeschiedenis niet op voorhand duidelijk wat de precieze, normatieve betekenis van artikel 11 is voor de regulering van veel van de eerdergenoemde bio-ethische vraagstukken. Zoals wordt gesteld in de voorbereidende studie over de mogelijke opneming in de Grondwet van een recht op onaantastbaarheid van het lichaam, ‘valt niet met zekerheid aan te geven welke concrete toepassingsmogelijkheden dit recht heeft’.57 Kamerstukken II 1978/79, 15463, nr. 2, p. 6. Wel biedt deze nota uit 1978 een lijst58 Kamerstukken II 1978/79, 15463, nr. 2, p. 4. In de MvT wordt naar deze opsomming uit de nota verwezen, zie Kamerstukken II 1979/80, 16068, nr. 3, p. 6-7. van terreinen waarop de onaantastbaarheid van het lichaam betrekking heeft. Genoemd worden:

‘foltering, lijfstraffen, lichamelijke en geestelijke mishandeling, gedwongen medische experimenten, toedienen van elektroshocks aan psychisch gestoorden, gedwongen behandeling van lijders aan venerische ziekten, gedwongen toediening van voedsel tijdens een hongerstaking, toedienen van waarheidsserum aan verdachten, leegpompen van de maag, encefalografie, bloedafname, inenting, röntgenologisch onderzoek, verwondingen, operaties, behandeling door een arts, knippen van de haren.’

Daaraan is tijdens de behandeling van het uiteindelijke wetsvoorstel nog een aantal andere kwesties toegevoegd, zoals orgaantransplantatie,59 Kamerstukken II 1979/80, 16068, nr. 3, p. 7. en abortus en euthanasie.60 Kamerstukken II 1979/80, 16068, nr. 7, p. 4.

Voor het overige is uit de totstandkomingsgeschiedenis geen nadere afbakening of definitie van het grondrecht af te leiden. In de memorie van toelichting bij het voorstel tot opneming van artikel 11 wordt in dat verband gesteld dat ‘het begrip “onaantastbaarheid van het lichaam” in de toepassingspraktijk verder [zal] moeten worden geconcretiseerd’.59 Kamerstukken II 1979/80, 16068, nr. 3, p. 7. De regering waagt zich niet aan verdere uitspraken over de precieze relatie van het grondrecht tot de genoemde onderwerpen. Bovendien wordt niet alleen de concretisering van artikel 11 aan de rechtspraktijk overgelaten, zoals de memorie van toelichting stelt, maar blijft ook de meer abstracte betekenis van dit grondrecht tijdens de totstandkoming onderbelicht. In zijn advies over het wetsvoorstel formuleert de Raad van State dan ook als belangrijkste punt van kritiek ‘dat in de Memorie van Toelichting amper wordt ingegaan op (…) de reikwijdte van de voorgestelde bepaling’.62 Kamerstukken II 1979/80, 16086, nr. 4, p. 11.

Hoewel men in de memorie van toelichting bij het bepalen van de reikwijdte een taak voor de rechter zag weggelegd,59 Kamerstukken II 1979/80, 16068, nr. 3, p. 7. kan er decennia later worden geconstateerd dat de rechtspraak nog weinig verheldering of systematisering heeft gebracht. Uit de jurisprudentie blijkt dat het werkingsterrein van artikel 11 vooral in de sfeer van het gezondheids- en strafrecht is gelegen.64 P.J.J. Zoontjes, “Artikel 11”, in: A.K. Koekkoek (red.), De Grondwet. Een systematisch en artikelsgewijs commentaar, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 2000, p. 180. Ook is duidelijk is dat het vereiste van geïnformeerde toestemming deel uitmaakt van de werkingssfeer van artikel 11, zoals blijkt uit uitspraken over lichamelijke ingrepen in onder meer strafrechtelijke,65 Zie HR 2 juli 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC8571, NJ 1990, 751, m.nt. Schalken (Wangslijm), r.o. 3.2: ‘Bij de beoordeling van het middel dient uitgangspunt te zijn dat, ingevolge art. 11 Gr.w, ieder recht heeft op onaantastbaarheid van zijn lichaam, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen. Dit brengt mee dat een bevoegdheid tot het, zonder toestemming van de betrokkene, inbreuk maken op dat recht door het van zijn lichaam afnemen van daarvan deel uitmakend materiaal, zoals wangslijm, slechts kan berusten op een beperking van dat recht welke bij of krachtens de wet uitdrukkelijk is voorzien’ [cursivering BvB]. psychiatrische66 Hof Arnhem 12 juli 1988, ECLI:NL:GHARN:1988:AC2591, NJ 1989, 761. en chirurgische67 HR 23 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3963, NJ 2002, 386 en 387, m.nt. Vranken. Voor een uitgebreidere beschouwing, zie par. 5. context. In samenhang daarmee kunnen patiënten aan wie dwangbehandeling is opgelegd aan artikel 11 het recht ontlenen dat de periode van dwangbehandeling schriftelijk is vastgelegd en is gebonden aan een termijn.68 HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI5924, NJ 2010/1, m.nt. J. Legemaate; HR 14 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2370, NJ 2017/224, m.nt. J. Legemaate. Van een beperking van het grondrecht kan volgens de rechtspraak worden gesproken bij het afnemen van wangslijm,69 HR 2 juli 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC8571, NJ 1990, 751, m.nt. Schalken (Wangslijm). bloed,70 HR 18 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1002, NJ 1994, 347, m.nt. CJHB en EAA (Aidstest I); HR 12 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8442, NJ 2004, 117, RvdW 2003, 193, AB 2004, 93, m.nt. T. Zwart, NTBR 2004/4, p. 188-194, m.nt. O. Cherednychenko (AIDS-test II); Rb. Leeuwarden 25 augustus 2005, ECLI:NL:RBLEE:2005:AU1493; Rb. Arnhem 1 december 2006, ECLI:NL:RBARN:2006:AZ8629; Rb. Utrecht 16 januari 2007, ECLI:NL:RBUTR:2007:AZ6826. haren,71 Rb. ’s-Gravenhage 25 januari 2012, ECLI:NL:RBSGR:2012:BV6061. alsmede lichaamsmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek om afstammingsgegevens te verkrijgen.72 Rb. Zutphen 2 maart 2011, ECLI:NL:RBZUT:2011:BQ1266; Hof ’s-Hertogenbosch 10 juli 2012, ECLI:NL:GHSHE:2012:BX2343. In veel van deze zaken wordt het afnemen van het lichaamsmateriaal als een dermate geringe aantasting van de lichamelijke integriteit beschouwd, dat de lichamelijke integriteit in deze zaken niet opweegt tegen andere rechten, zoals het recht om te weten van wie men afstamt.73 Zie bijv. Rb. Midden-Nederland 9 mei 2019, FJR 2020/58.9, r.o. 4.8. Daarnaast kunnen vrijheidsbeperkende maatregelen, zoals het plaatsen van patiënten in isoleercellen74 Hof Arnhem 12 juli 1988, ECLI:NL:GHARN:1988:AC2591, NJ 1989, 761; Ktr. Nijmegen 18 mei 1990, ECLI:NL:KTGNMG:1990:AI8310, Prg. 1990, 3312. of het boeien van een verdachte,75 Nationale Ombudsman 3 maart 2008, ECLI:NL:XX:2008:BD1584, AB 2008, 162. als een beperking van dit grondrecht worden opgevat. Uit het Rails-arrest blijkt dat de confrontatie met beelden die voor iemand dermate schokkend zijn dat die persoon daardoor geestelijk ontredderd raakt, daarentegen niet als een inbreuk op artikel 11 kan gelden.76 HR 21 oktober 1994, NJ 1996, 346, m.nt. CJHB (RAILS). Tot slot kan de toevoeging van stoffen aan leidingwater blijkens het Fluoriderings-arrest77 HR 22 juni 1973, ECLI:NL:HR:1973:AD2208, NJ 1973, 386 m.nt. A.R. Bloembergen (Fluoridering). in verband worden gebracht met de onaantastbaarheid van het lichaam.

Hieruit kunnen weinig conclusies worden getrokken ten aanzien van de betekenis van artikel 11 voor principiële kwesties als bijvoorbeeld de toelaatbaarheid van jongensbesnijdenis of een vaccinatieplicht. In wezen wordt de afbakening van dit grondrecht grotendeels de facto aan de wetgever overgelaten. Het recht op lichamelijke integriteit is immers geen absoluut recht, doordat artikel 11 ruimte laat voor ‘bij of krachtens de wet te stellen beperkingen’. Gezien deze formulering kan de formele wetgever zijn bevoegdheid om beperkingen aan dit grondrecht te stellen, delegeren aan lagere regelgevende organen.

Het primaat van de politiek dat in de huidige Grondwet is neergelegd, heeft daarmee duidelijk zijn sporen achtergelaten op artikel 11. In de literatuur wordt dan ook geopperd dat ‘de juridische betekenis van deze bepaling voor de wetgever (…) beperkt is’,78 Kortmann e.a. 2016, p. 500. en dat reeds bij de totstandkoming van deze bepaling duidelijk was dat ‘artikel 11 voor de oplossing van (…) controversiële maatschappelijke vraagstukken geen duidelijk richtsnoer zou bieden.’79 Verhey 1995, p. 160. Inmiddels is er in Nederland na vele parlementaire debatten, wetgeving tot stand gekomen op de eerder genoemde terreinen van orgaandonatie,80 Wet op de orgaandonatie, Stb. 1996, 370. abortus81 Wet afbreking zwangerschap, Stb. 1981, 257. en euthanasie.82 Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding, Stb. 2001, 194. Ook bij de totstandkoming van deze regelgeving fungeerde artikel 11 Grondwet echter niet zozeer als een juridisch, maar vooral een politiek en moreel argument.83 H. Akveld & M. Buijsen, Een juridische verkenning inzake alternatieve beslissystemen rondom orgaandonatie en inzake financiële incentives, Den Haag: Ministerie VWS 2008, p. 2. Kortom, ‘of en in welke mate de Nederlandse wetgever een relevante grondwetsbepaling als artikel 11 (…) respecteert is aan de wetgever zelf om uit te maken’.84 Akveld & Buijsen 2008, p. 2

Daar staat tegenover dat de wetgever niet lichtzinnig kan omspringen met dit grondrecht. Zoals Dute terecht schrijft,

‘vereist artikel 11 Grondwet dat ook een deugdelijke inhoudelijke afweging wordt gemaakt – het Grondwetsartikel wordt anders gereduceerd tot een procedurele bepaling, waarmee het veel van zijn betekenis zou verliezen. Dat de wetgever deze afweging zelf maakt, maakt dat niet anders.’85 J.C.J. Dute, ‘Het inititatiefvoorstel over orgaandonatie is in strijd met artikel 11 Grondwet’, TvCR april 2017, p. 130.

Zo dient wetgeving die een inbreuk maakt op artikel 11 te voldoen aan de vereisten van relevantie, proportionaliteit en subsidiariteit. Daarbij is van belang dat een beperking van het recht op lichamelijke integriteit al gauw een vrij invasieve vorm van overheidsbemoeienis is, aangezien, in de woorden van Den Boer, ‘de mens in zijn fysieke verschijningsvorm in het geding is’.86 Den Boer 2017, p. 401.

Binnen het bestek van dit commentaar is dan ook meer te zeggen over de betekenis van het recht op lichamelijke integriteit voor veelbesproken bio-ethische kwesties. Hierna wordt een aantal aspecten van de reikwijdte van artikel 11 Grondwet besproken die van belang zijn voor de regulering van actuele kwesties die spelen rondom het menselijk lichaam. Eerst wordt ingegaan op de vraag of in artikel 11 een recht op lichamelijke zelfbeschikking besloten ligt (par. 5). Daarna wordt de postmortale werking van dit grondrecht besproken aan de hand van onder meer de donorwet die in juli 2020 in werking is getreden (par. 6). Tot slot wordt de betekenis van lichamelijke integriteit bekeken in het licht van recente neurotechnologische en biomedische ontwikkelingen (par. 7 en 8).

Afweerrecht of beschikkingsrecht?

In de Nederlandse traditie van het gezondheidsrecht en de gezondheidsethiek, de disciplines bij uitstek waarin de normering van handelingen met het menselijk lichaam centraal staat, worden autonomie en zelfbeschikking traditioneel als leidende beginselen opgevat. Daarmee doelt men op de gedachte dat individuen zelf mogen bepalen hoe zij hun leven willen inrichten. In dat verband wordt soms zelfs gesproken van een zelfbeschikkingsrecht met betrekking tot lichaam en leven. Deze term is eveneens vaak te horen in politieke discussies over kwesties als euthanasie, abortus en orgaandonatie. Dit recht om over het eigen lichaam te beschikken wordt ook wel in verband gebracht met artikel 11 Grondwet.87 Zie bijv. Leenen e.a. 2014, par. 1.5.2; B.J. Koops, ‘Over “mensen” en “mensen”-rechten. De maakbare mens bezien vanuit het perspectief van grondrechten’, in: B.J. Koops, C. Lüthy, A. Nelis & C. Sieburgh (red.), De maakbare mens. Tussen fictie en fascinatie, Amsterdam: Bert Bakker 2009, p. 290 e.v. Dat roept de vraag op of in artikel 11, strikt genomen, niet alleen een afweerrecht, maar ook een beschikkingsrecht besloten ligt.

Wanneer het recht op lichamelijke integriteit wordt uitgelegd als een afweerrecht, dan biedt dit grondrecht bescherming tegen ongewilde invloeden op het lichaam van buitenaf, ofwel een recht op de vrijheid van deze invloeden (negatief recht, schildrecht, afweerrecht). Binnen die benadering kunnen lichamelijke interventies slechts plaatsvinden met de vrijwillige, geïnformeerde toestemming van het individu in kwestie. Wanneer het recht op lichamelijke integriteit wordt opgevat als een beschikkingsrecht, dan heeft men op grond hiervan niet alleen het recht om bepaalde lichamelijke ingrepen te weigeren, maar ook een recht op de vrijheid om bepaalde keuzes met betrekking tot het eigen lichaam te maken (positief recht, beschikkingsrecht, bevoegdheden).88 Zie hierover uitgebreid Van Beers 2009, par. 3.1.3.

Als beschikkingsrecht zou artikel 11 een fundamenteel groter bereik hebben dan als afweerrecht. Artikel 11 zou dan eveneens kunnen worden ingeroepen als basis voor het recht op het gebruik van controversiële technologieën waarmee men diep in het menselijk lichaam en leven kan ingrijpen, zoals genetische modificatie of ‘neural engineering’ (daarover meer in par. 7 en 8). Daarnaast impliceert het recht op onaantastbaarheid van het lichaam, geïnterpreteerd als beschikkingsrecht, uiteindelijk eveneens een recht op het spiegelbeeld, namelijk het recht om het eigen lichaam aan te tasten door bijvoorbeeld deelname aan riskante experimenten.

De onderliggende vraag van deze discussie is of de lichamelijke integriteit die door artikel 11 wordt beschermd een persoonlijke, subjectieve waarde is, of juist een objectief, onvervreemdbaar rechtsgoed vertegenwoordigt.89 In de woorden van Visser ’t Hooft: ‘In deze context (...) hebben we niet meer te maken met de traditionele “Abwehr”-functie van de vrijheidsrechten, maar met een veel lastiger konflikt tussen twee fundamentele uitgangspunten: tegenover een aan de integriteitsgedachte (“inviolabilité”) gekoppeld onvervreemdbaarheidspostulaat (“inaliénabilité”) staat het recht tot zelfbeschikking (“auto-détermination”)’ (H.Ph. Visser ’t Hooft, ‘De doolhof van het zelfbeschikkingsrecht’, in: J. ten Berge, G.J.H. van Hoof, A.Ph. Jaspers & A.H.J. Swart (red.), Recht als norm en aspiratie. Opstellen over recht en samenleving ter gelegenheid van het 350-jarig bestaan van de Utrechtse Juridische Faculteit, Nijmegen: Ars Aequi Libri 1986, p. 382). De eerste, op zelfbeschikking geënte benadering wordt ook wel een persoonsgerichte visie op lichamelijke integriteit genoemd. De tweede benadering, waarbinnen lichamelijke integriteit als een objectief rechtsgoed wordt opgevat, staat daar tegenover als een lichaamsgerichte visie.90 Dekkers, Hoffer & Wils 2006, p. 166-167. De wortels van dit interpretatieconflict gaan voor een deel terug op de ontstaansgeschiedenis van artikel 11. Ten eerste draagt de gekozen, hybride formulering van artikel 11 bij aan de verwarring. Enerzijds lijkt de formulering ‘onaantastbaarheid van het lichaam’ te duiden op een lichaamsgerichte benadering.91 Tijdens de totstandkoming van het artikel heeft toenmalig staatssecretaris van Justitie Haars nog een andere, meer lichaamsgerichte formulering van dit grondrecht voorgesteld: ‘De waarde van het menselijk lichaam wordt erkend en geëerbiedigd. Inbreuken zijn slechts toegestaan bij of krachtens de wet.’ Zie hierover Pelle 1998, p. 351. Met ‘inbreuken’ zijn hier uiteraard geen inbreuken, maar beperkingen bedoeld. Anderzijds is er sprake van een recht op onaantastbaarheid, hetgeen weer zou kunnen wijzen op een meer persoonsgerichte visie. Ten tweede wordt in de grondwetsgeschiedenis de volgende, veelbesproken uitleg van artikel 11 gegeven:

‘(…) bij het recht op onaantastbaarheid van het lichaam gaat [het] om het recht op afweer van invloeden van buitenaf op het lichaam. Het recht op onaantastbaarheid van het lichaam betreft, aldus opgevat, twee terreinen:

– het recht te worden gevrijwaard van schendingen van en inbreuken op het lichaam door anderen;

– het recht zelf over het lichaam te beschikken.’92 Kamerstukken II 1978/79, 15463, nr. 2, p. 5.

Deze uitleg is tegenstrijdig. Eerst wordt artikel 11 gekwalificeerd als louter afweerrecht, om vervolgens te worden uitgebreid tot een beschikkingsrecht. Voor deze schijnbaar plotselinge uitbreiding worden echter geen redenen gegeven. Welke opvatting is nu juist?

Op het eerste gezicht lijkt de zelfbeschikkingsthese vanzelfsprekend. Hebben we niet de vrijheid om over de meest intieme sfeer van ons leven te beschikken, ook als dat gevaarlijk is voor de eigen gezondheid? Worden bijvoorbeeld zelfverminking en zelfmoord niet ongemoeid gelaten in het Nederlandse recht? Het feit dat deze handelingen niet zijn verboden duidt evenwel niet noodzakelijkerwijs op een recht op deze handelingen. Zo zijn hulp bij zelfdoding en zelfmutilatie wel degelijk strafbaar. Daarnaast worden de huidige wettelijke regelingen met betrekking tot euthanasie en orgaandonatie wel eens opgevoerd als sprekende voorbeelden van de Nederlandse erkenning van het zelfbeschikkingsrecht. In het licht van de grondwettelijke beperkingssystematiek zouden deze wetten echter ook kunnen worden opgevat als formeel-wettelijke beperkingen van het recht op lichamelijke integriteit in de lichaamsgerichte betekenis. Bovendien, de opvatting dat deze wetten zelfbeschikking als kerngedachte uitdragen, is op zichzelf reeds discutabel. Gezien het uitgebreide wettelijke kader van deze wetgeving, met tal van voorwaarden en beperkingen, is het ongegrond om te spreken van een recht op euthanasie of op het doneren van organen. Men komt voor beide slechts onder strikte voorwaarden in aanmerking.93 Zoals Esther Pans in haar proefschrift over de grondslagen van de Wet toetsing levensbeëindiging opmerkt: ‘Rechter en wetgever hebben bepaald dat euthanasie geen recht is van de patiënt, hetgeen op zichzelf al illustreert dat zelfbeschikking niet voorop staat’: E. Pans, De normatieve grondslagen van het Nederlandse euthanasierecht (diss. Amsterdam VU), Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2006, p. 325.

In de gezondheidsrechtelijke94 Zie met name B. Sluijters, Geknipt verband (oratie Leiden), Deventer: Kluwer 1985; A.C. Hendriks, In beginsel. De gezondheidsrechtelijke beginselen uitgediept (oratie Leiden), Leiden: NJCM-Boekerij 2006; A.C. Hendriks, B.J.M. Frederiks & M.A. Verkerk, ‘Het recht op autonomie in samenhang met goede zorg bezien’, TvG 2008, nr. 1, p. 2-18. Zie ook Gevers over de recente tendens tot relativering van het zelfbeschikkingsrecht: J.K.M. Gevers, ‘Gezondheidsrecht: ontwikkelingen en reflecties: Henk Leenen-lezing’, TvG 2010, 34(5), p. 363-371. en rechtsfilosofische95 D.W.J.M. Pessers, Big Mother. Over de personalisering van de publieke sfeer (oratie VU), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2003, m.n. p. 16-18; B.C. van Beers, ‘Menselijke maakbaarheid, menselijke waardigheid en de mensenrechten. Over de maakbare mens en conflicterende interpretaties van de menselijke waardigheid’, NJCM-Bulletin 2010-8, p. 997-1016, §3; Visser ’t Hooft 1986; W. van der Burg & H. Oevermans, ‘Grondrechten in de gezondheidszorg. Beperkingen van de gangbare grondslagenbenadering’, in: W. van der Burg & P. Ippel (red.), De Siamese tweeling. Recht en moraal in de biomedische praktijk, Assen: Van Gorcum 1994, p. 187-202. literatuur wordt de zelfbeschikkingsleer dan ook al sinds enige tijd ter discussie gesteld, onder meer door te benadrukken dat artikel 11 Grondwet in wezen een klassiek grondrecht is met uitsluitend een afweerfunctie.96 D.P. Engberts, Met permissie. Morele argumentaties inzake het toestemmingsbeginsel bij de totstandkoming van de Wet Geneeskundige Behandelings-Overeenkomst (diss. Leiden), Deventer: Kluwer 1997, p. 265; Van Beers 2009, par. 3.1; G.A. den Hartogh, Gift of bijdrage? Over morele aspecten van orgaandonatie, Den Haag: Rathenau Instituut 2003, p. 52-53. Bovenberg neem op dit punt een bijzondere positie in. Ook hij is van mening dat in art. 11 louter een afweerrecht besloten ligt, maar pleit voor uitbreiding van het grondrecht richting een recht op zelfbeschikking: J.A. Bovenberg, Het Antoni van Leeuwenhoek-recht: pleidooi voor een nieuw grondrecht (Handelingen Nederlandse Juristen-Vereniging 2009-I), Deventer: Kluwer 2009, p. 92 e.v. In de staatsrechtelijke literatuur is men echter minder uitgesproken over de relatie tussen zelfbeschikking en artikel 11 Grondwet. De meeste auteurs zijn eigenlijk alleen zeker over het toestemmingsvereiste als consequentie van de zelfbeschikkingscomponent van artikel 11.97 Zie Verhey 1995, p. 160-161; Elzinga e.a. 2014, p. 414. Zoals in het Handboek van het Nederlandse staatsrecht wordt gesteld, kan de vraag of men het recht heeft om over het eigen lichaam te beschikken, niet alleen worden beantwoord aan de hand van artikel 11.98 Elzinga e.a. 2014, p. 414. Mendelts komt in zijn proefschrift langs een andere weg tot dezelfde conclusie. Hij baseert zich daarbij op een uitvoerig onderzoek naar de betekenis van artikel 11.99 Zie hoofdstuk 7 uit P. Mendelts, Interpretatie van grondrechten. Grondrechtenclaims en verschuivingen in de reikwijdte van grondrechten (diss. Utrecht), Deventer: Kluwer 2002.

Het startpunt voor Mendelts’ analyse van artikel 11 wordt gevormd door een discussie, destijds door Vermeulen aangezwengeld, over de vraag in hoeverre de rechter bij het bepalen van de reikwijdte van een grondrecht rekening dient te houden met de subjectieve interpretatie van degene die zich op dat grondrecht beroept.100 B.P. Vermeulen, ‘Wie bepaalt de reikwijdte van de grondrechten?’ (Preadvies Vereniging Wijsbegeerte van het Recht 1992), R&R 1992, afl. 1, p. 16-46. Vermeulen illustreert de problematiek aan de hand van een interessante maar enigszins merkwaardige Franse kwestie, die aan het recht op lichamelijke integriteit gelieerd is. De vraag in deze zaak was of men een dwerg, die zich publiekelijk tegen betaling laat werpen door bezoekers van entertainmentgelegenheden (ook wel dwergwerpen genoemd), in naam van diens menselijke waardigheid mag verbieden zijn werkzaamheden voort te zetten. De plaatselijke autoriteiten in twee Franse dorpjes waren van mening dat het in strijd is met de menselijke waardigheid om mensen als projectiel te gebruiken. De dwerg zelf stelde dat het daarentegen in strijd is met de menselijke waardigheid om mensen niet op zelfverkozen wijze hun eigen geld te laten verdienen.

De botsing van deze twee lezingen101 Zie over deze twee aspecten van menselijke waardigheid onder meer: D.W.J.M. Pessers, Menselijke waardigheid en het persoonsbegrip in het recht (preadvies Christen-Juristen Vereniging), Utrecht: Lemma 2005; en B.C. van Beers, De humaniteit van humane biotechnologie. Juridische perspectieven op menselijke waardigheid en medische biotechnologie (Handelingen Nederlandse Juristen-Vereniging 2009-I), Deventer: Kluwer 2009, p. 97-145. van de menselijke waardigheid werpt de vraag op in hoeverre de visie van het rechtssubject in kwestie meegewogen dient te worden bij de interpretatie van grondrechten. De zaak in kwestie is uiteindelijk terechtgekomen bij de Conseil d’État. De hoogste administratieve rechter van Frankrijk besloot in zijn oordeel geen aansluiting te zoeken bij de subjectieve lezing van de menselijke waardigheid door de dwerg. In plaats daarvan werd het oordeel gebaseerd op een ‘objectieve’ uitleg van de menselijke waardigheid, die zich verzet tegen instrumentalisering en objectivering van mensen. Het resultaat was dat de autoriteiten in het gelijk werden gesteld.102 CE ass., 27 oktober 1995, Recueil Dalloz 1996, Jur. p. 177, m.nt. G. Lebreton, JCP 1996, II, no. 22630, m.nt. F. Hamon (Commune de Morsang-sur-Orge en Ville d’Aix-en-Provence). Zie hierover uitgebreid Van Beers 2009, p. 58-66.

In de context van artikel 11 is de vraag of lichamelijke integriteit een begrip is dat onafhankelijk van de betrokkene moet worden uitgelegd, of dat artikel 11 iedere vrije keuze met betrekking tot het eigen lichaam beschermt, zelfs als men besluit het eigen lichaam schade toe te brengen of aan schade bloot te stellen. Mendelts’ proefschrift biedt uiteindelijk geen duidelijk antwoord op deze vraag, aangezien zijn analyse van de bestaande jurisprudentie geen uitsluitsel geeft over de vraag of de subjectieve interpretatie van artikel 11 wordt aanvaard. Volgens hem is slechts helder dat het zelfbeschikkingsrecht niet zover zal kunnen gaan dat iemand alles met zijn lichaam zal mogen doen wat hem goeddunkt.103 Mendelts 2002, p. 220.

Sinds Mendelts zijn onderzoek afrondde, hebben zich evenwel nog relevante ontwikkelingen voorgedaan in de jurisprudentie over artikel 11 Grondwet. Ook in de rechtspraak wordt artikel 11 inmiddels in verband gebracht met zelfbeschikking. De Hoge Raad heeft in het eerdergenoemde Dwarslaesie-arrest104 HR 23 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3963, NJ 2002, 386 en 387, m.nt. Vranken. het zelfbeschikkingsrecht van de patiënt expliciet afgeleid uit artikel 11 Grondwet (en overigens ook art. 10). In deze zaak hield een patiënt een dwarslaesie over aan een operatie aan de wervelkolom. Van tevoren was zij niet goed ingelicht over het risico op een dwarslaesie dat zij bij deze ingreep liep. De Hoge Raad oordeelde niet alleen dat het onthouden van deze informatie een aantasting van het zelfbeschikkingsrecht van eiseres vormde, maar bracht dit zelfbeschikkingsrecht bovendien in verband met het recht op onaantastbaarheid van het lichaam zoals in artikel 11 neergelegd.

Heeft de Hoge Raad in deze zaak op die manier uit artikel 11 Grondwet een recht om vrijelijk over het eigen lichaam te beschikken afgeleid? En is artikel 11 daarmee niet langer louter een afweerrecht, maar ook een beschikkingsrecht? Een nadere blik op het arrest leert dat dat niet het geval is. Onder het zelfbeschikkingsrecht wordt blijkens de feiten en overwegingen van het arrest uitsluitend zeggenschap van de patiënt in de vorm van het vereiste van informed consent verstaan. Het gaat in deze kwestie daarom niet om een vrije beschikking over het eigen lichaam en leven, maar het recht op informatie en het recht om zich op basis daarvan te kunnen verzetten tegen een medische ingreep, zoals beide vastgelegd in de wettelijke bepalingen rondom de geneeskundige behandelingsovereenkomst. Met andere woorden, een afweerrecht.105 Zo ook Engberts over de omvang van het zelfbeschikkingsrecht in art. 7:450 BW, waarin eveneens het toestemmingsvereiste is neergelegd: ‘Het is duidelijk dat het hier gaat om een negatieve keuzevrijheid: de patiënt blijft verschoond van verrichtingen die hij niet wenst te ondergaan. Het is goed om te bedenken dat wanneer met betrekking tot medische handeling wordt gesproken over autonomie of zelfbeschikking van de patiënt in feite wordt verwezen naar het uitgangspunt dat in art. 450 lid 1 WGBO is geformuleerd. Het toestemmingsvereiste brengt in lijn met art. 11 Gw derhalve een afweerrecht of schildrecht onder woorden, niet een claimrecht op grond waarvan aanspraken op bepaalde verrichtingen zouden kunnen worden afgedwongen’ (D.P. Engberts & L.E. Kalkman-Bogerd (red.), Gezondheidsrecht, Houten: Bohn Stafleu van Loghum 2006, p. 23).

Wellicht is daarom wat meer stelligheid in de rechtsdogmatiek op haar plaats over de omvang van de zelfbeschikkingsdimensie van artikel 11 Grondwet. Het recht op lichamelijke integriteit is en blijft naar Nederlands recht een afweerrecht. De zelfbeschikkingscomponent waarover in de grondwetsgeschiedenis wordt gesproken, moet, mede gezien de jurisprudentie, worden begrepen als het vereiste van informed consent. Wat dat betreft is de term zelfbeschikkingsrecht enigszins misleidend. Tot slot, artikel 11 beschermt de onschendbaarheid van het lichaam, ‘en niet precies het tegenovergestelde, de ‘schendbaarheid’ ervan, zelfs niet door of met instemming van de betrokkene.’106 J. Velaers, ‘Het menselijk lichaam en de grondrechten’, in: J. Velaers (red.), Over zichzelf beschikken? Juridische en ethische bijdragen over het leven, het lichaam en de dood, Antwerpen: Maklu 1996, p. 157.

Interessant genoeg heeft het recht op de ‘schendbaarheid’ van het lichaam binnen de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) over artikel 8 EVRM (het recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven) inmiddels wel degelijk erkenning gevonden. Het startschot voor deze ontwikkeling werd gevormd door het baanbrekende Pretty-arrest. Diane Pretty leed aan een ernstige aandoening (motor neurone disease, een ziekte die verlamming van de spieren veroorzaakt, uiteindelijk resulterend in een fatale verstikking). Haar lijden was inmiddels zo ondraaglijk dat zij met de hulp van haar man een einde aan haar leven wenste te maken. Dit werd haar echter juridisch onmogelijk gemaakt door de Britse autoriteiten. Voor het EHRM stelde Pretty dat deze weigering een aantasting vormde van onder meer haar recht op leven (art. 2 EVRM) en haar recht op eerbiediging van het privéleven (art. 8 EVRM).

In zijn uitspraak ontkent het Hof dat het recht op leven ook een recht op het spiegelbeeld omvat, namelijk een recht op de dood. Evenmin kan aan het recht op leven een recht op zelfbeschikking worden ontleend in de vorm van een aanspraak om de dood boven het leven te verkiezen.107 EHRM 29 april 2002, ECLI:NL:XX:2002:AP0678, NJ 2004, 543, m.nt. EAA; NJCM-Bulletin 2002, p. 910, m.nt. E. Myjer, EHRC 2002, 47, m.nt. J.H. Gerards & H.L. Janssen (Pretty/Verenigd Koninkrijk), par. 39. Zie ook G.A. den Hartogh, ‘Het Europese Hof over hulp bij suïcide’, Ars Aequi 2003, p. 96-101; en Van Beers 2009, p. 183-189. Het recht op leven is dus geen beschikkingsrecht volgens het Hof. In zijn toetsing aan artikel 8 aanvaardt de Straatsburgse rechter deze ‘spiegelbenadering’ echter opvallend genoeg wel. Na allereerst de persoonlijke autonomie als een belangrijk beginsel bij de uitleg van artikel 8 te hebben genoemd,108 Pretty/Verenigd Koninkrijk, par. 61. stelt het Hof dat op basis daarvan ook handelingen die schadelijk of gevaarlijk zijn voor de eigen gezondheid of de lichamelijke integriteit worden beschermd door het recht op eerbiediging van het privéleven.109 Pretty/Verenigd Koninkrijk, par. 62. Uiteindelijk oordeelt het Hof weliswaar dat deze aantasting geoorloofd was op grond van het tweede lid van artikel 8; toch is met de overwegingen van het Hof over het eerste lid van dit artikel vast komen te staan dat handelingen waarmee de eigen lichamelijke integriteit worden aangetast eveneens passen binnen de reikwijdte van het recht op privéleven.

Daarbij moet worden aangetekend dat dit recht om keuzes te maken die gevaarlijk zijn voor de eigen gezondheid of zelfs levensbedreigend, niet wordt gepresenteerd als onderdeel van het recht op lichamelijke integriteit, maar als onderdeel van een ander aspect van de privésfeer, namelijk de persoonlijke autonomie. Net als in de Nederlandse benadering refereert het Hof in andere arresten, en overigens ook in Pretty zelf, aan het recht op lichamelijke integriteit als een afweerrecht. Daarbij leidt het Hof uit het recht op lichamelijke integriteit bovendien, net als in het Nederlandse recht, het vereiste van informed consent voor medische ingrepen af.110 Zie Pretty/Verenigd Koninkrijk, par. 63: ‘The imposition of medical treatment, without the consent of a mentally competent adult patient, would interfere with a person’s physical integrity in a manner capable of engaging the rights protected under Article 8 §1 of the Convention.’ Zie verder onder meer: EHRM 22 juli 2003, ECLI:CE:ECHR:2003:0722JUD002420994 (Y.F./Turkije), par. 33; EHRM 9 maart 2004, ECLI:CE:ECHR:2004:0309JUD006182700, NJ 2005, 14 (Glass/Verenigd Koninkrijk), par. 70 en 82; EHRM 16 juni 2005, ECLI:CE:ECHR:2005:0616JUD006160300, EHRC 2005, 82, m.nt. J. van der Velde (Storck/Duitsland); EHRM 5 oktober 2006 (ontv. besl.), EHRC 2007, 23, m.nt. A.C. Hendriks (Trocellier/Frankrijk), par. 1; EHRM 13 mei 2008, ECLI:CE:ECHR:2008:0513JUD005251599, EHRC 2008, 82, m.nt. E. Brems (Juhnke/Turkije), par. 71; EHRM 3 juli 2012, ECLI:NL:XX:2012:BX3398, EHRC 2012, 157, m.nt. A.C. Hendriks (X./Finland), par. 212.

Na de Pretty-zaak heeft het EHRM deze zelfbeschikkingsbenadering voortgezet en zelfs uitgebreid. Inmiddels spreekt het Hof ook van een recht op persoonlijke autonomie,111 Voor het eerst in EHRM 7 maart 2006, EHRC 2006, 47, m.nt. E. Brems, NJCM-Bulletin 2006, p. 863, m.nt. C. Forder & J. Whittingham (Evans/Verenigd Koninkrijk). Bevestigd in hoger beroep: EHRM (GK) 10 april 2007, ECLI:NL:XX:2007:BA6787, NJ 2007, 459, m.nt. J. De Boer, EHRC 2007, 73, m.nt. E. Brems (Evans/Verenigd Koninkrijk). alsmede een recht op zelfbeschikking.112 EHRM 1 april 2010, ECLI:NL:XX:2010:BM6912, EHRC 2010, 64, m.nt. A.C. Hendriks (S.H. e.a./Oostenrijk), par. 58. Bevestigd in hoger beroep: EHRM 3 november 2011 (GK), ECLI:CE:ECHR:2011:1103JUD005781300, EHRC 2012, 38, m.nt. B.C. van Beers (S.H. e.a./Oostenrijk), par. 80. Deze lijn is eveneens doorgetrokken in kwesties rondom onder meer transgenderwetgeving,113 Zie onder meer EHRM 6 april 2017, ECLI:CE:ECHR:2017:0406JUD007988512, EHRC 2017, ECLI:CE:ECHR:2017:0406JUD007988512, 128 (A.P., Garçon en Nicot/Frankrijk); EHRM (GK) 11 juli 2002, NJCM-Bulletin 2003, 330, m.nt. P. van Dijk, EHRC 2002, 74, m.nt. H. Janssen en J. van der Velde (Christine Goodwin/Verenigd Koninkrijk); en EHRM 12 juni 2003, ECLI:NL:XX:2003:AN9404, AB 2003, 437, m.nt. B.C. van Beers en B.P. Vermeulen, EHRC 2003, 61, m.nt. Gerards (Van Kück/Duitsland;). abortus,114 EHRM 16 december 2010, ECLI:NL:XX:2010:BP5954, EHRC 2011, 40, m.nt. J. Gerards en m.nt. A.C. Hendriks (A, B en C/Ierland). kunstmatige voortplanting115 Zie bijv. EHRM (GK) 10 april 2007, ECLI:NL:XX:2007:BA6787, NJ 2007/459, m.nt. J. de Boer (Evans/Verenigd Koninkrijk); EHRM 3 november 2011, appl.nr. 57813/00 (S.H. e.a./Oostenrijk); EHRM 26 mei 2011, ECLI:CE:ECHR:2011:0526JUD002761704, EHRC 2011, 109, m.nt. A.C. Hendriks (R.R./Polen); EHRM 28 augustus 2012, ECLI:CE:EC HR:2012:0828JUD003427010, EHRC 2012, 222, m.nt. N.R. Koffemann (Costa en Pavan/Italië); EHRM (GK) 27 augustus 2015, EHRC 2015, 232, m.nt B.C. van Beers (Parrillo/Italië). en toegang tot experimentele medicijnen.116 EHRM 13 november 2012, NJ 2014/203 (Hristozov e.a./Bulgarije). Daarnaast is het recht om de eigen gezondheid en lichamelijke integriteit aan te tasten in andere arresten bevestigd, zoals in de context van zeer gewelddadige maar vrijwillige vormen van sadomasochisme.117 EHRM 17 februari 2005, ECLI:CE:ECHR:2005:0217JUD004275898, EHRC 2005, 38 (K.A. en A.D./België), par. 83. Voor een uitgebreide beschouwing, zie S. Gutwirth & P. de Hert, ‘De seks is hard maar seks (dura sex, sed sex). Het arrest K.A. en A.D. tegen België’, Panopticon 2005-3, p. 1-14; M. Fabre-Magnan, ‘Le sadisme n’est pas un droit de l’homme’, Recueil Dalloz 2005, Chron. p. 2973-2981; en Van Beers 2009, p. 205-212. Tot slot is het recht op lichamelijke zelfbeschikking bij toetsing aan minder voor de hand liggende verdragsartikelen (de vrijheid van godsdienst en vereniging van respectievelijk art. 9 en 11 EVRM) inmiddels tot een van de grondbeginselen van het Verdrag uitgeroepen, en zelfs in verband gebracht met ‘the right to make choices that accord with [one’s] own views and values, regardless of how irrational, unwise or imprudent such choices may appear to others’.118 EHRM 10 juni 2010, ECLI:CE:ECHR:2010:0610JUD000030202, EHRC 2010, 89, m.nt. J. Gerards (Jehova’s Witnesses of Moscow/Rusland), par. 136.

Lichamelijke integriteit na de dood

Artikel 11 Grondwet werkt na de dood door.119 P.H. Blok, ‘Is er privé-leven na de dood?’, NJB 2003, nr. 6, p. 273-278; Van Beers 2009, p. 555-564; Leenen e.a. 2014, par. 1.5.2; W. Duijst & T. Krap, ‘Lichamelijke integriteit bij leven en na de dood’, NJB 2017/774. Anders: A.C. Hendriks, ‘Initiatiefwetsvoorstel over orgaandonatie doet grondrechten geen geweld aan’, TvCR april 2017, p. 134. Volgens de grondwetsgeschiedenis

‘eindigt het recht op onaantastbaarheid van het lichaam – opgevat als het recht op afweer van inbreuken van buitenaf op het lichaam – niet op het moment van iemands overlijden, maar blijft het daarna in beginsel voortbestaan. Dit betekent dat na iemands overlijden de staat of derden niet zonder meer over het stoffelijk overschot of bepaalde organen van het lichaam kunnen beschikken.’120 Kamerstukken II 1978/79, 15463, nr. 2, p. 5. Zie ook Kamerstukken II 1979/80, 16086, nr. 8, p. 7.

Dankzij de aldus ‘nawerkende persoonlijkheidsrechten van de overledene’121 Leenen e.a. 2014, par. 1.5.2. wordt het lijk grondwettelijk beschermd. Daarin wijkt de Nederlandse benadering af van de Straatsburgse benadering van het dode lichaam. Uit de jurisprudentie van het EHRM blijkt dat artikel 3 en 8 EVRM niet doorwerken na de dood,122 Zie bijv. EHRM 15 mei 2006 (ontv. besl.) (Estate of Kresten Filtenborg Mortensen/Denemarken); EHRM 13 juli 2006, EHRC 2006, ECLI:CE:ECHR:2006:0713JUD005875700, 111 (Jäggi/Zwitserland); EHRM 27 februari 2007, appl.nr. 56760/00 (Akpinar en Altun/Turkije). Zie hierover nader Van Beers 2009, p. 212-217; en Hendriks 2017, p. 134. ook al kan het gestorven lichaam wel degelijk worden beschermd via de mensenrechten van bijvoorbeeld de nabestaanden.123 Zie bijv. EHRM 17 januari 2006 (Elli Poluhas Dödsbo/Zweden); EHRM 13 januari 2015, EHRC 2015, 61 (Elberte/Letland).

De postmortale werking van het recht op lichamelijke integriteit, en het daaraan ontleende toestemmingsbeginsel, is in diverse wettelijke regelingen te herkennen. Zo bestaat er een wettelijke plicht om rekening te houden met de (vermoedelijke) wens van de overledene bij begrafenissen en crematies.124 Art. 18 lid 1. Daarnaast kan ontleding van een lijk in het belang van de wetenschap of het wetenschappelijk onderwijs slechts plaatsvinden, ‘indien de overledene zijn lijk daartoe heeft bestemd’.125 Art. 67 lid 2 Wet op de lijkbezorging. Ook is postmortale spermadonatie in Nederland uitsluitend mogelijk wanneer de donor bij leven daarvoor toestemming heeft gegeven.126 Art. 7 Embryowet. Tot slot mag postmortale orgaandonatie op grond van de Wet op de orgaandonatie alleen plaatsvinden wanneer de donor daarvoor bij leven toestemming heeft gegeven.127 Art. 9 Wet op de orgaandonatie.

Tegen de achtergrond van artikel 11 is het moeilijk te begrijpen dat het Nederlands recht geen overkoepelend verbod op lijkschennis kent, maar enkel het verbod op grafschennis en andere verstoringen van de laatste rustplaats.128 Art. 148 t/m 151 Sr. Eveneens opvallend is de afwezigheid van een expliciet verbod op commercialisering van het lijk. De Minister van Volksgezondheid wees in 2019 op deze leemte naar aanleiding van Kamervragen over een in Nederland actieve ‘body broker’, ofwel, een bedrijf dat geld verdient door (delen van) lijken aan derde partijen te verkopen.129 Aanhangsel Handelingen II 2018/19, 1367. Het verdienmodel van ‘body brokers’ is dubieus te noemen in het licht van het beginsel van vrijwillige en geïnformeerde toestemming dat in art. 11 Gw besloten ligt. Zo probeerde het bedrijf waarover Kamervragen werden gesteld mensen over te halen hun lichaam na de dood ter ontleding af te staan onder het mom van een ‘budgetuitvaart’. Volgens de minister zet een dergelijke financiële prikkel de vrijwilligheid van de donatie onder druk. Daarnaast kan men vraagtekens plaatsen bij het geïnformeerde karakter van de toestemming: donoren blijken veelal geen idee te hebben dat hun lichaam na de dood in stukken verkocht wordt aan afnemers over de hele wereld.

Al met al is onbetwist dat het uit artikel 11 voortvloeiende vereiste van vrijwillige, geïnformeerde toestemming ook geldt voor veel handelingen met het gestorven lichaam. Tegelijkertijd is het onvermijdelijk dat het recht op lichamelijke integriteit na de dood een gedeeltelijk andere invulling en betekenis krijgt. In de woorden van Duijst en Krap: ‘Het overlijden verandert (…) de status van het lichaam zodanig dat het begrip “lichamelijke integriteit” na het overlijden anders moet worden ingevuld’.130 Duijst & Krap 2017, p. 926. Zo kunnen ‘onderzoekshandelingen aan het lichaam bij leven, zoals fouillering of onderzoek in het lichaam, slechts uitgevoerd worden met toestemming’ van degene om wie het gaat, terwijl voor de wettelijk verplichte lijkschouw geen toestemming nodig is.130 Duijst & Krap 2017, p. 926.

Het verschil tussen lichamelijke integriteit voor en na de dood is eveneens zichtbaar in de in 2020 herziene wetgeving rondom orgaandonatie. Orgaandonatie bij leven kan slechts met de expliciete toestemming van de donor plaatsvinden.132 Art. 3 lid 1 Wet op de orgaandonatie. Postmortale orgaandonatie, daarentegen, is sinds de inwerkingtreding van de veelbesproken donorwet eveneens mogelijk na veronderstelde toestemming: als een burger niet tijdig laat weten of hij al dan niet toestemming geeft voor orgaandonatie na zijn dood, ‘wordt hij in het donorregister geregistreerd als een persoon die geen bezwaar heeft tegen het na zijn overlijden verwijderen van zijn organen’.133 Art. 10a lid 2 Wet op de orgaandonatie. Daarmee is het uitgangspunt voor postmortale orgaandonatie veranderd van een ‘nee, tenzij’ in een ‘ja, tenzij’, ofwel, van een ‘opt-in’- naar ‘opt-out’-systeem. Een systeem van stilzwijgende, vooronderstelde toestemming voor orgaanuitname is ondenkbaar in het geval van orgaandonatie bij leven.

Deze veelbesproken wetswijziging is het gevolg van een initiatiefwetsvoorstel van D66-Kamerlid Pia Dijkstra. Dit ‘voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de orgaandonatie in verband met het opnemen van een actief donorregistratiesysteem’, beter bekend als ‘de donorwet’, werd in 2018 met nipte meerderheid aangenomen na verhitte politieke en maatschappelijke discussies. Het hoofddoel van de donorwet is het aantal postmortale donoren en postmortale transplantatie structureel te doen toenemen134 Kamerstukken II 2013/14, 33506, nr. 6 (gewijzigde MvT), p. 3. in het licht van de lange wachtlijsten voor beschikbare organen, en de levens die daarbij op het spel staan.

In de discussies over de donorwet vervulde artikel 11 een spilfunctie. Wanneer zonder uitdrukkelijke toestemming organen kunnen worden uitgenomen na de dood, is de kern van het recht op lichamelijke integriteit in het geding. Zoals de Raad van State in zijn advies over het wetsvoorstel schrijft, ‘kent het voorstel in zoverre een vorm van dwang, dat uitblijven van een reactie wordt verondersteld toestemming voor orgaandonatie in te houden’.135 Kamerstukken II 2013/14, 33506, nr. 4, p. 5. Volgens zowel de initiatiefneemster zelf136 Kamerstukken II 2013/14, 33506, nr. 6 (gewijzigde MvT), p. 14. als de Raad van State137 Kamerstukken II 2013/14, 33506, nr. 4, p. 10; Kamerstukken I 2016/17, 33506, E, p. 2. kan deze dwang worden opgevat als een inbreuk op het recht op lichamelijke integriteit.

Tegelijkertijd is duidelijk dat de wetswijziging nu juist een wettelijke basis voor deze inbreuk biedt, in overeenstemming met de beperkingsclausule van artikel 11. Toch zijn de meningen over het nieuwe systeem verdeeld, niet alleen in maatschappij en politiek, maar ook in de rechtswetenschappelijke literatuur.138 Voor een overzicht van de rechtswetenschappelijke en politieke discussie, zie J.K.M. Gevers, ‘De herziening van de Wet op de orgaandonatie: een terugblik’, TvGR 2018 (42) 5, p. 387-400. Sommige voorstanders van het nieuwe systeem benadrukken dat andere grondrechten dan het recht op lichamelijke integriteit in deze kwestie zwaarder dienen te wegen, zoals het recht op toegang tot gezondheidszorg en het recht op leven van patiënten die wachten op een orgaan,139 M. Buijsen, ‘Actieve donorregistratie en de rechten van de mens’, ZIP 2017, nr. 1; Hendriks 2017, p. 135. mede omdat volgens hen de lichamelijke integriteit niet onverkort van toepassing zou zijn op overledenen.140 Hendriks 2017, p. 133-134. Daar kan tegenin worden gebracht dat, zolang onduidelijk is of een opt-out-systeem daadwerkelijk meer beschikbare organen oplevert,141 Dute 2017, p. 131. het recht op lichamelijke integriteit meer gewicht in de schaal dient te leggen dan deze andere grondrechten.142 Sijmons 2013.

Een ander meningsverschil betreft de relatie tussen artikel 11 en de door de donorwet geïntroduceerde keuzeplicht. Volgens de initiatiefneemster wordt ook binnen het nieuwe toestemmingssysteem ‘orgaandonatie nadrukkelijk beschouwd als een gift uit vrije wil, waarbij zelfbeschikking voorop staat’.143 Kamerstukken II 2013/14, 33506, nr. 6 (gewijzigde MvT), p. 13. En inderdaad, wat de burger kiest is nog altijd aan hem of haar; alleen dat de burger kiest wordt door het wetsvoorstel verplicht gesteld. Van een dergelijke keuzeplicht gaat evenwel nog altijd dwang uit, zoals hierboven besproken.
Daarnaast, als iedereen moet kiezen, is het in het licht van artikel 11 van essentieel belang dat iedereen die keuze goed geïnformeerd kan maken.144 Zoals de auteur van dit grondwetscommentaar heeft betoogd in de Eerste Kamer bij een deskundigenbijeenkomst over het wetsvoorstel, zie Handelingen I 2016/17, 33506, I, p. 6-8. In die zin schept de keuzeplicht voor de burger ook een informatieplicht voor de overheid.145 B.C. van Beers, ‘Donorwet wringt met lichamelijke integriteit’, de Volkskrant 21 september 2016. De vraag is in hoeverre de overheid aan deze verplichting voldoet en kan voldoen. Met name twee complicerende factoren spelen daarbij. Ten eerste kan men zich afvragen hoe men ervoor kan zorgen dat deze voorlichting ook haar werk doet in het geval van laaggeletterden en wilsonbekwamen. Meer algemeen is een belangrijke vraag of de lichamelijke integriteit van wilsonbekwamen voldoende kan worden beschermd onder het nieuwe systeem.146 Zie ook het tweede advies van de RvS hierover, Kamerstukken I 2016/17, 33506, E, p. 2. Ten tweede gaat het bij orgaandonatie om een hoogtechnologische praktijk, waarin diverse doodscriteria worden gehanteerd en waarin de ontwikkelingen snel op elkaar volgen. Dit blijkt de voorlichting in de praktijk te bemoeilijken. Zo hebben de Reclame Code Commissie en het College van Beroep in verschillende uitspraken geoordeeld dat overheidsvoorlichting over orgaandonatie op het punt van doodscriteria onvoldoende duidelijk is en verwarring kan veroorzaken bij het publiek over de omstandigheden waaronder het uitnemen van organen kan plaatsvinden.147 Zie onder meer CvB 22 augustus 2019, 2019/00341; CvB 8 november 2016, 2016/00445.

Een laatste terugkerend punt van discussie betreft de ruimte voor keuzevrijheid onder het oude en het nieuwe beslissysteem. Volgens Den Hartogh148 G. den Hartogh, ‘Het ADR-systeem voor orgaanverwerving en de onaantastbaarheid van het lichaam’, NJB 2017/2277. en Gevers149 Gevers 2018, p. 392-393. was ook onder het oude systeem reeds sprake van een aantasting van de lichamelijke integriteit, omdat bij afwezigheid van geregistreerde toestemming voor donatie de nabestaanden veelal het laatste woord kregen. Zo bezien is het op artikel 11 berustende bezwaar tegen een opt-out-systeem eveneens van toepassing op het vroegere systeem. Volgens Sijmons wordt met een dergelijke redenering evenwel voorbijgegaan aan een fundamenteel verschil: door nabestaanden, die de persoon van de overledene kennen, kan meer recht worden gedaan aan ‘het individuele karakter van zelfbeschikking’ dan door de instanties die zijn betrokken bij orgaandonatie. Sterker nog, wanneer men ‘zelfbeschikking met een opt-out systeem [gaat] bureaucratiseren’, dan schuilt daarin volgens Sijmons ‘iets buitengewoon bevoogdends’.142 Sijmons 2013.

Inmiddels is de invoering van het nieuwe donorregistratiesysteem een feit, en vraagt de volgende kwestie op het terrein van orgaandonatie alweer om aandacht: orgaandonatie gecombineerd met euthanasie. In Nederland heeft orgaanuitname reeds een aantal keer plaatsgevonden na euthanasie. In 2017 is zelfs een Richtlijn orgaandonatie na euthanasie151 Voor de meest recente versie, zie de website van de Nederlandse Transplantatie Stichting. tot stand gekomen om handvatten te bieden voor deze opkomende medische praktijk. In de meest recente versie is te lezen dat ‘orgaandonatie na euthanasie niet [wordt] gepropageerd door overheid of zorgverleners als bijdrage aan de bestrijding van de schaarste aan organen voor transplantatiedoeleinden’. Een van de vermoedelijke redenen hiervoor is dat het combineren van levensbeëindiging met orgaandonatie een precaire aangelegenheid vormt, mede in het licht van het recht op lichamelijke integriteit. Sommigen beschrijven het belang van artikel 11 voor deze discussie in termen van het beginsel van autonomie, op grond waarvan ‘mensen in beginsel te allen tijde zelf over hun lichaam [moeten] kunnen beschikken, en dus ook de mogelijkheid hebben om hun organen te doneren indien zij voor euthanasie kiezen’.152 J.A.M. Bollen, L.W.E. van Heurn, D. Ysebaert, W.N.K.A. van Mook & M.M. ten Hoopen, ‘Orgaandonatie na euthanasie: juridische overwegingen en vraagstukken’, TvGR 2019 (43) 2, p. 119. Zoals in paragraaf 5 is besproken, is die uitleg van artikel 11 echter problematisch. Vanuit het perspectief van artikel 11 is de grootste zorg veeleer dat de procedures van euthanasie en orgaandonatie elkaar niet beïnvloeden. Uiterste voorzichtigheid is daarom geboden. Zodra het verzoek om euthanasie is ingegeven door de wens om organen te doneren, kan niet langer sprake zijn van een volledig in vrijheid totstandgekomen verzoek tot euthanasie,153 Bollen e.a. 2019, p. 108. zodat niet is voldaan aan het vereiste van vrijwillige toestemming dat besloten ligt in artikel 11.

Toekomstbestendigheid van het recht op lichamelijke integriteit in het licht van technologische ontwikkelingen

In de rechtswetenschappelijke literatuur wordt tot nu toe vrij weinig aandacht besteed aan de betekenis van artikel 11 in technologische context. Waar diverse commissies154 Zie met name het rapport van de Commissie Grondrechten in het digitale tijdperk (Kamerstukken II 2000/01, 27460, nr. 1, bijlage 1); en van de Staatscommissie Grondwet 2010, hoofdstuk 8. en auteurs hun gedachten hebben laten gaan over de werking van het recht op vrijheid van meningsuiting, privéleven en briefgeheim in het digitale tijdperk,155 Voor bronnen, zie het grondwetscommentaar over deze artikelen. daar heeft er tot nu toe relatief weinig juridische reflectie plaatsgevonden over de toekomstbestendigheid van lichamelijke onaantastbaarheid in het digitale, neurotechnologische of genetische tijdperk.

Het uitblijven van fundamentele reflectie over de betekenis van artikel 11 in technologische context is opmerkelijk. Ontwikkelingen op het terrein van nano-, bio-, informatie- en neurotechnologie kunnen verreikende gevolgen hebben voor de betekenis van artikel 11. Als gevolg van de opkomst van deze technologieën is niet langer op voorhand duidelijk waar het menselijk lichaam, en daarmee eveneens de lichamelijke integriteit, begint en ophoudt.156 B.J. Koops, H. van Schooten & M. Prinsen, Recht naar binnen kijken. Een toekomstverkenning van huisrecht, lichamelijke integriteit en opsporingstechnieken, Den Haag: Sdu Uitgevers 2004, ITeR sel 70, p. 117. Hierna worden drie niveaus besproken waarop technologische ontwikkelingen kunnen leiden tot een vervaging van de contouren van de lichamelijke integriteit: de integratie van technologische hulpmiddelen in het menselijk lichaam; de onttrekking van neurowetenschappelijke en genetische informatie aan het lichaam; en hergebruik van lichaamsdelen en -weefsels.

Ten eerste werpt de integratie van techniek in het menselijk lichaam de vraag op in hoeverre in het lichaam aangebrachte technische hulpmiddelen, zoals hersenimplantaten, ‘nanobots’, prothesen of chips, eveneens worden beschermd door artikel 11. Hoewel het tijdperk van de cyborg nog lang niet is aangebroken, is de opmars van technologische prothesen en implantaten onmiskenbaar. Deze implantaten staan veelal in contact met een computer of netwerk, zoals in het geval van elektronische implantaten in de hersenen. Als gevolg van ontwikkelingen op het terrein van onder meer ‘deep brain stimulation’ en ‘brein-computer interfaces’ is het niet langer uitgesloten dat men in een nabije toekomst zelfs in staat zal zijn om gedachtes te lezen, delen en sturen, hetgeen tal van nieuwe juridische vragen opwerpt,157 Zie hierover bijv. G. Meynen, ‘Neurorecht: hoop of hersenschim?’ (oratie Utrecht), Den Haag: Boom juridisch 2020; M. Ienca & R. Andorno, ‘Towards new human rights in the age of neuroscience and neurotechnology’, Life Sciences, Society and Policy 2017, 13:5; S.L.T.J. Ligthart, ‘Freedom of thought in Europe: do advances in “brain-reading” technology call for revision?’, Journal of Law and the Biosciences 2020 (advance access), https://doi.org/10.1093. ook ten aanzien van het bereik van artikel 11. Men kan zich bijvoorbeeld voorstellen dat de verbinding tussen hersenen en computers wordt gehackt. In dat verband wordt reeds gesproken in termen van ‘brainhacking’ en ‘hersenvredebreuk’.158 B. de Graaff, ‘Pas op voor hersenvredebreuk’, De Groene Amsterdammer 9 september 2015. Biedt het recht op lichamelijke integriteit eveneens bescherming tegen een dergelijke inbreuk op de persoonlijke levenssfeer?159 B.-J. Koops & M.M. Prinsen, ‘Glazen woning, transparant lichaam. Een toekomstblik op huisrecht en lichamelijke integriteit’, NJB 2005, p. 624-630.

Ten tweede wordt het door technologische ontwikkelingen mogelijk om nieuwe vormen van persoonlijke informatie uit het menselijk lichaam af te lezen. Zo hebben ontwikkelingen op het terrein van neurotechnologie geleid tot nieuwe typen van hersenscans en neurotests, waaronder leugendetectietests, geheugendetectietests en neuro-predictietests. Daarnaast kunnen sinds de ontsluiering van het menselijk genoom in 2003 genetische profielen niet alleen steeds gedetailleerder en sneller in kaart worden gebracht, maar ook steeds beter worden geduid en in verband worden gebracht met bepaalde aandoeningen en eigenschappen.

Voor het verkrijgen van dergelijke informatie over brein en genoom wordt veelal onderzoek in en aan het lichaam verricht, waardoor er geen twijfel bestaat dat deze gevallen raken aan de lichamelijke integriteit. Zo valt het afnemen van een PET-scan van de hersenen direct onder de reikwijdte van artikel 11 omdat voor het uitvoeren van een dergelijke hersenscan radioactieve contrastvloeistof dient te worden ingebracht in de bloedbaan van het subject.160 S.L.T.J. Ligthart, T. Kooijmans & G. Meynen, ‘Neurotests in de Nederlandse strafrechtspleging: een verkenning van juridische mogelijkheden en uitdagingen’, DD 2017/56. En zo kan in het kader van forensisch DNA-onderzoek wangslijm worden afgenomen, hetgeen volgens de Hoge Raad, zoals besproken, eveneens een inbreuk op de lichamelijke integriteit vormt.161 Zie HR 2 juli 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC8571, NJ 1990, 751, m.nt. Schalken (Wangslijm), r.o. 3.2. Bovendien geldt hierbij dat artikel 11 ook van toepassing is op vormen van onderzoek aan het lichaam door apparaten die straling door het lichaam zenden,162 Zie hierover nader Koops & Prinsen 2005 en Koops, Van Schooten & Prinsen 2004. zoals röntgenapparatuur,163 In de grondwetsgeschiedenis worden röntgenonderzoek en encefalografie genoemd als terreinen waarop de onaantastbaarheid van het lichaam van toepassing is (Kamerstukken II 1978/79, 15463, nr. 2, p. 4). echoscopie en MRI-scans. Kennelijk is een dergelijke vorm van straling al voldoende om te kunnen spreken van ‘invloeden van buitenaf op het lichaam’.

De vraag is evenwel in hoeverre de beschikking over deze hoogstpersoonlijke informatie binnen het bereik van artikel 11 valt, nog los van de handelingen aan het lichaam die men verricht om deze informatie te verkrijgen. Anders gezegd: werkt artikel 11 door in aan het lichaam onttrokken persoonlijke gegevens? Genetische informatie kan bijvoorbeeld ook worden verkregen zonder handelingen te verrichten aan het lichaam: door onderzoek te doen naar de DNA-sporen die men achterlaat. Een enkele haar kan reeds een schat aan genetische informatie opleveren. Eveneens kan informatie over het lichaam worden verkregen door apparatuur die het lichaam niet binnendringt, zoals infraroodcamera’s of gezichtsherkenning. Werkt artikel 11 door in de data die langs deze weg worden verkregen?

Koops en Prinsen pleiten ervoor om ‘de interpretatie van het grondrecht op lichamelijke integriteit uit te breiden, in de zin dat het ook omvat de enkele registratie van het lichaam of van informatie uit het lichaam afkomstig’.164 B.J. Koops & M. Prinsen, ‘Glazen woning, transparant lichaam. Een toekomstblik op huisrecht en lichamelijke integriteit’, NJB 2005, p. 624-630, §3.3. Vooralsnog heeft het recht op lichamelijke integriteit zich echter niet in deze richting ontwikkeld. Zo oordeelde de Hoge Raad in het Tandenborstel-arrest dat in het geval van forensisch onderzoek naar DNA-sporen op in beslag genomen voorwerpen, zoals de tandenborstel van de verdachte, ‘van enigerlei inbreuk op de lichamelijke integriteit van de verdachte […] niet [kan] worden gesproken’.165 HR 29 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD2213, NJ 2000/10, m.nt. A.C. ’t Hart (Tandenborstel), r.o. 5.3. Daarmee ligt het meer voor de hand om de beschikking over persoonlijke gegevens die onttrokken zijn aan het lichaam onder te brengen onder de informationele privacy van artikel 10 Grondwet, bijvoorbeeld onder de noemer van lichamelijke privacy, in plaats van onder artikel 11.

Ten derde is het door medisch-technologische ontwikkelingen mogelijk geworden dat lichaamsdelen en -weefsels nog ‘een tweede leven’ krijgen buiten het lichaam, zoals in het kader van onderzoek of medische behandeling. Een goede illustratie biedt de biomedische industrie, waarin medische producten worden vervaardigd op basis van menselijke ‘grondstoffen’, zoals tissue engineered producten, stamceltherapie en gentherapie. Bij dit hergebruik van lichaamsmateriaal (ook wel ‘nader gebruik’166 Zie hierover onder meer C. Trouet, Van lichaam naar lichaamsmateriaal. Recht en het nader gebruik van cellen en weefsels, Antwerpen: Intersentia 2003. genoemd) verkrijgt het menselijk lichaam niet alleen een nieuwe wetenschappelijke en medische waarde, maar dikwijls ook een economische en industriële. Een indicatie daarvan is dat de genoemde therapeutische producten van menselijke origine in Europese regelgeving reeds worden opgevat als onderdeel van de interne markt.167 Verordening (EG) nr. 1394/2007 inzake geneesmiddelen voor geavanceerde therapie en tot wijziging van Richtlijn 2001/83/EG en van Verordening (EG) nr. 726/2004. Meer algemeen wordt inmiddels gesproken van een wereldwijde markt in lichaamsmateriaal, van ‘tissue economies’ en van de opkomst van ‘biocapitalism’.168 Zie onder meer I. Geesink & C. Steegers, Nier te koop – Baarmoeder te huur. Wereldwijde handel in lichaamsmateriaal, Amsterdam: Bert Bakker 2011; C. Waldby & R. Mitchell, Tissue economies. Blood, organs, and cell lines in late capitalism, Durham/London: Duke University Press 2007; D. Dickenson, Body shopping. Converting body parts to profit, Oxford: Oneworld Publications 2009. Het gevolg is dat traditionele, meer lichaamsgerichte benaderingen van de lichamelijke integriteit, die uitgaan van een zekere eenheid en heelheid van het menselijk lichaam, aan het wankelen worden gebracht. Zoals de Britse bio-ethica Donna Dickenson treffend schrijft: ‘De nieuwe biotechnologieën delen het lichaam op, beroven het van zijn organische eenheid en bevorderen een kijk op lichaamsdelen als afzonderlijke onderdelen van een geheel dat niet meer is dan de som daarvan.’169 Dickenson 2006, p. 55.

Dat roept de vraag op in hoeverre artikel 11 doorwerkt in van het lichaam afgescheiden lichaamsmateriaal.170 Zie met name J.K.M. Gevers, Beschikken over cellen en weefsels (oratie UvA), Deventer: Kluwer 1990; Verhey 1995, p. 161; Bovenberg 2009, p. 69-70; Leenen e.a. 2014, par. 1.5.2; E.T.M. Olsthoorn-Heim & C. de Klerk, ‘Juridische analyse’, in: I. Geesink & C. Steegers (red.), Nader gebruik nader onderzocht. Zeggenschap over lichaamsmateriaal, Den Haag: Rathenau Instituut 2009, p. 56-57. Deze vraag kwam expliciet aan de orde tijdens discussies eind jaren tachtig over een voorstel tot onderzoek op anoniem, opgeslagen menselijk lichaamsmateriaal naar de prevalentie van het HIV-virus. De vraag was of dat wel zou mogen zonder toestemming van de donor. In de Kamerstukken over deze kwestie werd een onderscheid gemaakt tussen twee visies op de verhouding van het in artikel 11 neergelegde toestemmingsbeginsel tot vervreemd lichaamsmateriaal.171 Zie Kamerstukken II 1989/90, 21561, nr. 3, p. 49; en Kamerstukken II 1989/90, 19218, nr. 43. Zie ook Olsthoorn-Heim & De Klerk 2009, p. 56-57. Voor een overzicht van de wetenschappelijke discussie die daarop volgde, zie Bovenberg 2009, p. 69, voetnoot 18. Volgens de eerste visie geldt de bescherming van artikel 11 niet voor dit soort gevallen, omdat het onwaarschijnlijk is dat de rechter zou oordelen dat dergelijk onderzoek met anoniem materiaal in strijd is met de eisen van redelijkheid en billijkheid die aan de geneeskundige behandelingsovereenkomst worden gesteld. Volgens de tweede visie daarentegen, valt dergelijk onderzoek wel degelijk binnen de reikwijdte van artikel 11, zodat onderzoek op anoniem lichaamsmateriaal zonder toestemming van de donor een aantasting zou vormen van het recht op lichamelijke integriteit.

Inmiddels is in artikel 7:467 BW een geenbezwaar regeling neergelegd voor onderzoek op niet tot de persoon herleidbaar lichaamsmateriaal. Voor gebruik van lichaamsmateriaal dat wel op de persoon te herleiden is, moet de sinds lang aangekondigde Wet zeggenschap lichaamsmateriaal nadere regels gaan bieden. In de memorie van toelichting bij de meest recente versie van het voorstel voor een dergelijke wet wordt uitgegaan van de gedachte dat artikel 11 doorwerkt in lichaamsmateriaal dat geen deel meer van het lichaam uitmaakt:

‘Voor nader gebruik [van herleidbaar materiaal] geldt de eis dat daarvoor expliciet toestemming moet zijn gegeven. Deze eis staat niet als zodanig in de wet, maar wordt afgeleid uit het systeem van de wetgeving en het recht op lichamelijke integriteit en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.’172 Zie p. 3 van de MvT bij dit wetsvoorstel, zoals het ter consultatie is aangeboden via www.internetconsultatie.nl/zeggenschaplichaamsmateriaal/details.

Zolang er geen Wet zeggenschap lichaamsmateriaal bestaat, heerst er evenwel onduidelijkheid over de precieze regels voor nader gebruik van lichaamsmateriaal. Het tekort aan regelgeving op dit vlak is met name nijpend in het licht van zogeheten biobanken: grootschalige opslagplaatsen voor menselijk lichaamsmateriaal bestemd voor wetenschappelijke doeleinden. Daarbij rijst onder meer de vraag in welke fasen van het wetenschappelijk gebruik van lichaamsmateriaal de toestemming van de donor is vereist. Daarnaast wordt er discussie gevoerd over de vraag of justitie ook toegang zou moeten krijgen tot dergelijke biobanken.173 Zie hierover: C. Ploem & J. Dute, ‘Nieuwe wetgeving lichaamsmateriaal. Ophef over justitiële toegang terecht?’, NJB 2017, p. 1534; en N.F. de Groot, B.C. van Beers, L. Decock & G. Meynen, ‘Accessing medical biobanks to solve crimes: ethical considerations’, Journal of Medical Ethics 2020 (advance access), doi:10.1136/medethics-2020-106133.

Meer algemeen klinkt sinds de successen met grootschalig verwantschapsonderzoek (zoals in 2012 in de bekende Vaatstra-zaak) de roep om de oprichting van een nationale DNA-bank voor forensische doeleinden steeds luider. Een van de kernvragen is of het recht op privéleven en lichamelijke integriteit bij het gebruik van deze banken wel afdoende zal kunnen worden gewaarborgd.

Een laatste punt betreft de differentiatie van lichaamsmateriaal in het licht van artikel 11. Zelfs als er overeenstemming bestond over de vraag of artikel 11 doorwerkt in afgestaan lichaamsmateriaal, blijft onduidelijk of die doorwerking voor elke type lichaamsmateriaal gelijk is. Zo is het waarschijnlijk dat het recht op lichamelijke integriteit verschillende gradaties kent voor bijvoorbeeld menselijke haren, eicellen of nieren. Immers, deze lichaamsdelen en -materialen zijn op wezenlijk verschillende wijzen met de menselijke persoon verbonden.

Het menselijk lichaam als een op onderdelen te optimaliseren of economiseren goed

De toepassing van nieuwe technologieën op het menselijk lichaam roept eveneens fundamentele vragen op over de betekenis van artikel 11 voor discussies over de maakbare mens en ‘mensverbetering’ (in het Engels human enhancement), en de daaraan verwante discussies over de ‘commodificatie’ en vermarkting van het menselijk lichaam. Deze ontwikkelingen versterken, al dan niet gecombineerd, het beeld van het lichaam als een bouwpakket,174 Zie over het verband tussen NBIC-convergentie en veranderende opvattingen over het menselijk lichaam: T. Swierstra, M. Boenink, B. Walhout & R. van Est (red.), Leven als bouwpakket. Ethisch verkennen van een nieuwe technologische golf, Den Haag: Rathenau Instituut 2009 (www.rathenau.nl/downloadfile.asp?ID=1725). Zie met name de bijdrage van Schermer in deze bundel over veranderende opvattingen over lichamelijke integriteit in verband met brein-machine-interacties (p. 41-42). dat op onderdelen, en veelal tegen betaling, kan worden geoptimaliseerd.

Het antwoord op de vraag wat artikel 11 betekent voor de maakbare mens hangt nauw samen met de discussie over lichamelijke zelfbeschikking (zie par. 5). Als de interpretatie van artikel 11 als beschikkingsrecht juist was, dan zou dat enorme consequenties hebben voor de huidige juridische beperkingen die momenteel gelden voor het gebruik van technieken ter verbetering of verandering van het lichaam. Koops leidt op grond van een op zelfbeschikking geënte lezing zelfs ‘een recht op maakbaarheid’ uit artikel 11 af. Volgens hem impliceert het recht op lichamelijke integriteit ‘dat burgers in principe het recht hebben hun lichaam te verbeteren, van plastische chirurgie via bionische armen tot breinimplantaten toe’.175 Zie B.J. Koops, ‘Over “mensen” en “mensen”-rechten. De maakbare mens bezien vanuit het perspectief van grondrechten’, in: B.J. Koops, C. Lüthy, A. Nelis & C. Sieburgh (red.), De maakbare mens. Tussen fictie en fascinatie, Amsterdam: Bert Bakker 2009, p. 307. Zoals eerder werd betoogd, ligt in artikel 11 echter geen recht op lichamelijke zelfbeschikking besloten, zodat aan dit grondrecht evenmin een recht op maakbaarheid kan worden ontleend.176 Zie voor een nadere analyse B.C. van Beers, ‘Menselijke maakbaarheid, menselijke waardigheid en de mensenrechten. Over de maakbare mens en conflicterende interpretaties van de menselijke waardigheid’, NTM/NJCM-Bulletin 2010, 35(8), p. 997-1016.

In paragraaf 5 is eveneens besproken dat het recht op lichamelijke zelfbeschikking in de context van Europese mensenrechten wel degelijk aan een opmars bezig is. Koops’ visie op maakbaarheid als mensenrecht is daar dus meer op haar plaats. Bij de bespreking van de Straatsburgse rechtspraak bleek niet alleen dat het zelfbeschikkingsrecht sterk aan invloed wint, maar ook dat het Hof deze benadering reeds toepast op technologische kwesties. Wanneer men bij de regulering van technologische vraagstukken uitgaat van een dergelijke benadering, zullen restricties aan de toegang tot controversiële technieken eerder worden opgevat als een inbreuk op het aan artikel 8 ontleende recht op persoonlijke autonomie en ontplooiing. Een goed voorbeeld van een en ander zijn de genoemde zaken rondom voortplantingstechnologie. Daarin heeft het Europese Hof uit artikel 8 het recht op toegang tot IVF (in vitro fertilisatie), prenatale diagnostiek en embryoselectie afgeleid. Daarmee heeft het ‘recht op voortplanting’ inmiddels de trekken gekregen van een positief recht op toegang tot voortplantingstechnieken. Overigens leidt dit in de meeste gevallen nog niet tot het rechterlijk oordeel dat artikel 8 is geschonden. Dat is het gevolg van de beperkingsclausule uit het tweede lid, die ruimte laat voor beperkingen van het recht op privéleven die noodzakelijk zijn in een democratische samenleving ter behartiging van de aldaar genoemde belangen. Bovendien, juist in deze ethisch gevoelige kwesties, waarover onder verdragsstaten weinig eensgezindheid bestaat, en waarbij de wetenschappelijke ontwikkelingen snel op elkaar volgen, laat het Hof bij toetsing aan lid 2 een relatief brede beoordelingsmarge aan verdragsstaten.177 Zie met name Evans/Verenigd Koninkrijk (GK), par. 81.

Zoals reeds opgemerkt, voltrekt deze Straatsburgse zelfbeschikkingstrend zich onder de noemer van het recht op persoonlijke autonomie, en niet zozeer het recht op lichamelijke integriteit. Sterker nog, in de context van Europese mensenrechten wordt in het licht van technologische ontwikkelingen juist onderstreept dat het recht op lichamelijke integriteit niet synoniem is aan een recht op lichamelijke zelfbeschikking. Het duidelijkste voorbeeld biedt artikel 3 van het Handvest van de Grondrechten van de EU. In dit artikel is de bescherming van de menselijke integriteit neergelegd, waaronder blijkens lid 1 het recht op lichamelijke en geestelijke integriteit wordt verstaan. In het tweede lid wordt gesteld dat in het kader van de geneeskunde en de biologie in het bijzonder een aantal aspecten in acht genomen moet worden: het toestemmingsbeginsel (sub a); het verbod van eugenetische praktijken, met name die welke selectie van personen tot doel hebben (sub b); het verbod om het menselijk lichaam en bestanddelen daarvan als zodanig als bron van financieel voordeel aan te wenden (sub c); en het verbod op het reproductief kloneren van mensen (sub d).

Op deze manier wordt in het Handvest het toenemende belang van het recht op lichamelijke integriteit benadrukt bij de regulering van biomedische ontwikkelingen. Meer in het bijzonder worden in lid 2 sub b, c en d in naam van de menselijke integriteit beperkingen aan lichamelijke zelfbeschikking gesteld. Immers, zelfs wanneer men op geheel vrijwillige basis zou meewerken aan eugenetische praktijken,178 Onduidelijk is wat men hier verstaat onder ‘eugenetische praktijken’. In de literatuur wordt een onderscheid gemaakt tussen staatseugenetica en liberale eugenetica. Waarschijnlijk doelt men hier uitsluitend op staatseugenetica. zich zou inlaten met de verkoop van eigen lichaamsdelen of –materiaal, of zijn voortplantingsmateriaal zou afstaan om zich te laten klonen, zou artikel 3 Handvest zich hiertegen verzetten. Daarmee volgt artikel 3 de lijn van internationale regelgeving op dit terrein, zoals het Verdrag inzake de rechten van de mens en de biogeneeskunde (1997) van de Raad van Europa en de Universele verklaring over het menselijk genoom en de mensenrechten (1997) van UNESCO. Daarin worden vergelijkbare grenzen aan lichamelijke zelfbeschikking en menselijke maakbaarheid gesteld.179 Zie hierover ook Van Beers 2010.

Deze opsomming laat zien dat het begrip ‘lichamelijke integriteit’ van hernieuwde betekenis is geworden in het biomedische tijdperk. Wat dat betreft is de stelling van de regering bij de grondwetsherziening bewaarheid dat het mogelijk is ‘dat bijvoorbeeld in verband met toekomstige medische en/ of technische ontwikkelingen, geheel nieuwe aspecten aan het begrip onaantastbaarheid van het menselijk lichaam worden toegevoegd’.180 Kamerstukken II 1979/80, 16086, nr. 4, p. 14. Met name het verbod om het menselijk lichaam als bron van financieel voordeel aan te wenden (art. 3 lid 2 sub c Handvest), ook wel het non-commercialiteitsbeginsel genoemd, geeft aanleiding tot nadere reflectie over de normatieve werking van het recht op lichamelijke integriteit in het biomedische tijdperk. Zoals door vele auteurs geconstateerd, is er op het moment sprake van een bloeiende markt in menselijk lichaamsmateriaal, lichaamsdelen en voortplantingsmateriaal (eicellen, sperma, embryo’s). In die markt heeft de biotech-sector een flink aandeel. In zowel nationale als internationale181 Zie onder meer art. 21 Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Biogeneeskunde; art. 15 lid 2 Universal Declaration on Bioethics and Human Rights; art. 4 Universal Declaration on the Human Genome and Human Rights; art. 12 Richtlijn 2004/23/EG; art. 20 Richtlijn 2002/98/EG. Zie ook Guiding Principle 5 of the World Health Organisation Guiding Principles on Human Cell, Tissue and Organ Transplantation (laatste versie 2010); en de Declaration of Istanbul on Organ Trafficking and Transplant Tourism. regelgeving worden reeds grenzen aan deze vermarkting van het lichaam en de voortplanting gesteld, die teruggaan op dit non-commercialiteitsbeginsel. Ook in Nederland wordt het lichaam in diverse bepalingen aan het handelsverkeer onttrokken.182 Zie onder meer art. 2 en 7 Wet op de orgaandonatie; art. 2 lid 1 en art. 4 lid 2 Wet inzake bloedvoorziening; art. 5 lid 2 en art. 8 lid 2 jo. art. 27 Embryowet; en art. 9 Wet foetaal weefsel. Op het moment van schrijven is de Wet zeggenschap lichaamsmateriaal nog in voorbereiding, zodat het verbod op commerciële uitwinning van overig lichaamsmateriaal nog niet wettelijk is vastgelegd.

Men kan zich afvragen hoe de grenzen aan markten in menselijk lichaamsmateriaal zich verhouden tot het door artikel 11 gewaarborgde recht op lichamelijke integriteit. Zoals reeds meermalen is besproken, vormt het vereiste van informed consent voor lichamelijke ingrepen een van de kernaspecten van artikel 11. Een van de terugkerende vragen in discussies over de vermarkting van het menselijk lichaam is of betaling voor het afstaan van lichaamsmateriaal en lichaamsdelen de vrijwillige en geïnformeerde toestemming ondermijnt van degenen die dat materiaal afstaan. Van tijd tot tijd komen schrijnende gevallen in het nieuws, die illustreren hoe illusoir lichamelijke zelfbeschikking en vrijwillige toestemming kunnen worden, wanneer individuen, veelal afkomstig uit arme landen, zich door financiële omstandigheden genoodzaakt zien om bijvoorbeeld hun nieren of eicellen te verkopen of om zichzelf tegen betaling aan te bieden als draagmoeder aan patiënten of wensouders uit rijkere landen. Daarbij stellen zij zichzelf bloot aan medische risico’s, die hun leven op korte en lange termijn in negatieve zin vergaand kunnen beïnvloeden. Dergelijke kwesties laten zien hoe armoede en sociaal-economische verschillen als gevolg van technologische ontwikkelingen op steeds verdergaande wijze het lichaam binnendringen. Gezien de samenhang tussen artikel 11 en het toestemmingsbeginsel, en de manier waarop het non-commercialiteitsbeginsel is ingebed in artikel 3 Handvest Grondrechten EU, is het aannemelijk dat het recht op lichamelijke integriteit zich eveneens verzet tegen dergelijke financieel gemotiveerde inmenging met het menselijk lichaam.

Toch wordt door sommige auteurs183 Zie bijv. C. Fabre, Whose body is it anyway? Justice and the integrity of the person, Oxford: Clarendon Press 2006; J. Harris & C. Erin, ‘An ethically defensable market in human organs’, British Medical Journal 2002, 325, p. 114-115. Ook in Nederland is dit argument te horen, zie bijv. M. Zuijderland, ‘Baas over eigen organen’, NRC Handelsblad 11 augustus 2011. ook wel betoogd dat financiële prikkels niet noodzakelijkerwijze het vrijwillige karakter aan donatie ontnemen. Daarnaast wordt betaling ook wel overwogen wegens de grote vraag naar en het beperkte aanbod van bijvoorbeeld organen en eicellen. Tot slot blijft onduidelijk waar de precieze grenzen liggen tussen het openlijk kopen van menselijk lichaamsmateriaal en het uitsluitend vergoeden van de onkosten die verbonden zijn aan donaties. Ook in Nederland bestaat die onduidelijkheid, zoals blijkt in maatschappelijke en politieke discussies over de toelaatbaarheid van verschillende vormen van vergoedingen en beloning bij onder meer orgaandonatie,184 Zie bijv. G. den Hartogh, Gift of bijdrage? Over morele aspecten van orgaandonatie, Den Haag: Rathenau Instituut 2003. eiceldonatie185 Zie bijv. E.M. Kool, R. van der Graaf, A.M.E. Bos, B.C.J.M. Fauser & A.L. Bredenoord, Ethisch verantwoorde organisatie van eiceldonatie via eicelbanken in Nederland, Utrecht 2018. en draagmoederschap.186 Voor een analyse van recente voorstellen tot een wettelijke regeling voor draagmoederschap in het licht van onder meer het non-commercialiteitsbeginsel en het recht op lichamelijke integriteit, zie B.C. van Beers & L.C. Bosch, ‘A revolution by stealth. A legal-ethical analysis of the rise of pre-conception authorization of surrogacy arrangements’, The New Bioethics 2020, vol. 26, issue 4, p. 351-371.

Bovendien dreigen de bestaande juridische grenzen aan de markt in lichaams- en voortplantingsmateriaal te worden opgerekt of zelfs opgeheven als gevolg van een aantal ontwikkelingen. Ten eerste neemt de vraag naar lichaamsmateriaal, zoals organen en eicellen, toe door de mogelijkheden die de transplantatiegeneeskunde, regeneratieve geneeskunde en voortplantingstechnologie bieden. Ten tweede weerhoudt nationale regelgeving Nederlandse burgers er niet van om naar het buitenland te reizen om dit materiaal aldaar te bemachtigen. Inmiddels zijn ‘orgaantoerisme’, ‘eiceltoerisme’ en ‘draagmoederschapstoerisme’ veelbesproken fenomenen in de media geworden. Beide ontwikkelingen hebben ertoe geleid dat sommige auteurs reeds pleiten voor regulering van financiële transacties in lichaamsmateriaal, in plaats van een verbod daarop.187 Zie bijv. I. Geesink & C. Steegers, Nier te koop – Baarmoeder te huur. Wereldwijde handel in lichaamsmateriaal, Amsterdam: Bert Bakker 2011; en F. Ambagtsheer & W. Weimar, ‘A criminological perspective: why prohibition of organ trade is not effective and how the Declaration of Istanbul can move forward’, Am J Transplant 2012 12(3), p. 571-575. Anderen wijzen er evenwel op dat een dergelijke pragmatische aanpak kan leiden tot een verschraling van de beschermende taak van wetgeving op dit terrein, en een uitholling van mensenrechten zoals het recht op lichamelijke integriteit.188 Zie bijv. B.C. van Beers, ‘Hoe stoppen we de vruchtbaarheidstoerist?, Trouw 14 december 2014; en B.C. van Beers, ‘Is Europe “giving in to baby markets”? Reproductive tourism in Europe and the gradual erosion of existing legal limits to reproductive markets’, Medical Law Review 2015, 23, 1, p. 103-134.

Kortom, in deze tijd, waarin technologie nieuwe en vergaande mogelijkheden biedt om het menselijk lichaam op te delen, te conserveren, doneren, hergebruiken, bewerken, verbeteren en exploiteren, is het recht op onaantastbaarheid van het lichaam relevanter dan ooit. In het licht van deze ontwikkelingen en nieuwe vraagstukken lijkt de tijd rijp voor een commissie Grondrechten in het biotechnologische tijdperk.189 Voor een vergelijkbaar pleidooi, zie B.J. Koops, ‘Digitale grondrechten en de Staatscommissie: op zoek naar de kern’, TvCR 2011, p. 183; en Van Sasse van Ysselt 2017, p. 417.

Voetnoten

  1. 1
    In het hoofdstuk Waardigheid (hoofdstuk 1) van het Handvest van de Grondrechten van de EU worden grondrechten samengebracht die zien op de bescherming van de lichamelijke en biologische aspecten van het leven, zoals het verbod op slavernij, het recht op leven en het recht op lichamelijke integriteit.
  2. 2
    In het rapport van de Staatscommissie Grondwet 2010 (Rapport Staatscommissie Grondwet, Den Haag 2010 (www.rijksoverheid.nl/bestanden/documenten-en-publicaties/rapporten/2010/11/11/rapport-staatscommissie-grondwet/rapport-staatscommissie-grondwet.pdf) wordt voorgesteld om het beginsel van eerbiediging van de menselijke waardigheid in een algemene bepaling op te nemen (zie par. 4.3.6 en 4.3.8). De helft van de commissieleden is bovendien van mening dat het recht op leven en het verbod op foltering en onmenselijke of vernederende behandeling, eveneens een plaats in de Grondwet verdienen (par. 7.4 en 7.5).
  3. 3
    D.E. Bunschoten, ‘Onaantastbaarheid lichaam’, in: P.P.T. Bovend’Eert e.a., Tekst & Commentaar Grondwet en Statuut, Deventer: Kluwer 2018; D.J. Elzinga, R. de Lange & H.G. Hoogers, Van der Pot – Handboek van het Nederlandse staatsrecht, Deventer: Kluwer 2014, p. 413.
  4. 4
    P.B.C.D.F. van Sasse van Ysselt, ‘Realisering van het recht op onaantastbaarheid van het lichaam door middel van wetgeving’, RegelMaat 2017 (32) 6, p. 403-418.
  5. 5
    M.M. den Boer, ‘Wetgeving op het domein van de onaantastbaarheid van het lichaam’, RegelMaat 2017 (32) 6, p. 401; C. van Oort, ‘Sdu Commentaar Grondwet art. 11’, in: M.M. Boone e.a. (red.), Sdu Commentaar Strafvordering, Den Haag: Sdu Uitgevers 2019.
  6. 6
    Zie bijv. de Wet afbreking zwangerschap, Stb. 1981, 257 en de Embryowet, Stb. 2002, 338.
  7. 7
    Zie bijv. de Wet op de orgaandonatie, Stb. 1996, 370 en de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding, Stb. 2001, 194.
  8. 8
    Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen, Stb. 1998, 161.
  9. 9
    Wet op het bevolkingsonderzoek, Stb. 1992, 611.
  10. 10
    Zie met name de Wet geneeskundige behandelingsovereenkomst, Stb. 1994, 837.
  11. 11
    Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten, Stb. 2018, 94 jo. Stb. 2018, 36 en Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg, Stb. 2018, 94 jo. Stb. 2018, 37. Zie voor een kritische beschouwing over deze wetten vanuit het perspectief van art. 11 Gw: B.J.M. Frederiks, ‘Rechtspositie van mensen met een verstandelijke beperking en ouderen met dementie; vrijheid gewaarborgd?’, RegelMaat 2017 (32) 6, p. 432-441.
  12. 12
    M.C. Ploem, ‘Een snel oprukkend virus’, TvGR 2020 (44) 2, p. 125.
  13. 13
    Zie bijv. J. Dute, ‘Verplichte coronatest is haalbaar noch zinvol’, NRC Handelsblad 17 augustus 2020; Raad van State, ‘Voorlichting over de grondwettelijke aspecten van (voor)genomen crisismaatregelen’, W04.20.0139/I/Vo, 25 mei 2020.
  14. 14
    Voor een uitgebreidere beschrijving van de totstandkomingsgeschiedenis, zie A. Kors, ‘Recht op onaantastbaarheid van het menselijk lichaam’, NCJM-Bulletin 1981, p. 106-115; J.J. Pelle, In de staatsrechtgeleerde wereld. De politieke geschiedenis van hoofdstuk 1 van de Grondwet 1983 (diss. Rotterdam), Arnhem: Gouda Quint 1998, p. 347-355; P.H. Banda, ‘Het recht op onaantastbaarheid van het menselijk lichaam’, in: A.K. Koekkoek, W. Konijnenbelt en F.C.L.M. Crijns (red.), Grondrechten. Commentaar op Hoofdstuk 1 van de herziene Grondwet (Jeukens-bundel), Nijmegen: Ars Aequi Libri 1982, p. 25-252; B.C. van Beers, Persoon en lichaam in het recht. Menselijke waardigheid en zelfbeschikking in het tijdperk van de medische biotechnologie (diss. Amsterdam (VU)), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2009, p. 110-114 (hierna: Van Beers 2009); en H.J.J. Leenen, J. Legemaate, J. Dute, E.J.C. de Jong, M.E. Gelpke, J.K.M. Gevers & G.R.J. de Groot, Handboek gezondheidsrecht, Boom Juridische uitgevers 2014, par. 1.5.2.
  15. 15
    J.F. Wolff (Tweede Kamerlid voor de CPN), geciteerd in Pelle 1998, p. 354.
  16. 16
    Kamerstukken II 1976/77, 13872, nr. 17.
  17. 17
    Handelingen II 1978/79, p. 935.
  18. 18
    Kamerstukken II 1976/77, 13872, nr. 11.
  19. 19
    Kamerstukken II 1978/79, 15463, nr. 2.
  20. 20
    Pelle 1998, p. 352.
  21. 21
    Handelingen II 1979/80, p. 5678.
  22. 22
    Kamerstukken II 1979/80, 16086, nr. 2.
  23. 23
    Op de juridische interpretatieverschillen kom ik terug in m.n. par. 4-5. Zie over de verschillende ethische en religieuze interpretaties onder meer H. Zwart & C. Hoffer, Orgaandonatie en lichamelijke integriteit. Een analyse van christelijke, liberale en islamitische interpretaties, Best: Damon 1998; en W. Dekkers, C. Hoffer & J.-P. Wils, Besnijdenis, lichamelijke integriteit en multiculturalisme. Een empirische en normatief-ethische studie, Budel: Damon 2006, p. 166-167.
  24. 24
    Kamerstukken II 1978/79, 15463, nr. 2, p. 5.
  25. 25
    Kamerstukken II 1979/80, 16086, nr. 8, p. 1-2.
  26. 26
    EHRM 26 maart 1985, ECLI:NL:XX:1985:AC8813, NJ 1985, 525, m.nt. E.A. Alkema (X en Y/Nederland).
  27. 27
    Kamerstukken II 1979/80, 16086, nr. 3 (MvT), p. 3.
  28. 28
    Kamerstukken II 1978/79, 15463, nr. 2, p. 7.
  29. 29
    Elzinga e.a. 2014, p. 413.
  30. 30
    Zie L.F.M. Verhey, ‘Privacy en lichamelijke integriteit: op zoek naar evenwicht’, in: J.B.J.M. ten Berge, P.J.J. van Buuren, H.R.B.M. Kummeling & B.P. Vermeulen (red.), De Grondwet als voorwerp van aanhoudende zorg (Burkens-bundel), Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1995, p. 158.
  31. 31
    Van Beers 2009, p. 100-101.
  32. 32
    Voor een nadere beschouwing over art. 11 Gw in deze context, zie E.B. Beenakker, ‘Lichamelijke integriteit bij de ontwikkeling van de medische wetenschap’, RegelMaat 2017 (32) 6, p. 419-431.
  33. 33
    Zie bijv. de Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen, de Verklaring van Helsinki van de World Medical Association, en het Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Biogeneeskunde. Zie Van Beers 2009, p. 105-109 voor een overzicht van de precieze bepalingen waarin deze beginselen en vereisten zijn neergelegd.
  34. 34
    ‘Niemand mag worden onderworpen aan folteringen, of aan wrede, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. In het bijzonder mag niemand, zonder zijn in vrijheid gegeven toestemming, worden onderworpen aan medische of wetenschappelijke experimenten.’
  35. 35
    Kors 1981, p. 107; Van Beers 2009, p. 111.
  36. 36
    Zo ook Kors 1981, p. 107.
  37. 37
    Zie onder meer Kamerstukken II 1976/77, 13872, nr. 10, p. 1 en de nota uit 1978 over de betekenis van het recht op onaantastbaarheid van het lichaam (Kamerstukken II 1978/79, 15463, nr. 2, p. 4).
  38. 38
    Daarin overweegt de Hoge Raad ‘dat de toevoeging van stoffen aan het drinkwater teneinde daarmee een geheel buiten de eigenlijke drinkwatervoorziening gelegen doel te dienen daarom een maatregel is van zo ingrijpende aard dat, zonder wettelijke grondslag, niet kan worden aangenomen dat een waterleidingbedrijf daartoe bij de vervulling van de hem in art. 4 lid 1 van de Wet opgedragen taak de vrijheid heeft’ (HR 22 juni 1973, ECLI:NL:HR:1973:AD2208, NJ 1973, 386, m.nt. A.R. Bloembergen (Fluoridering)). Voor Kappeyne van de Coppello was deze zaak de belangrijkste aanleiding voor indiening van haar amendement.
  39. 39
    HR 18 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1002, NJ 1994, 347, m.nt. CJHB en EAA (Aidstest I).
  40. 40
    Zie hierover ook: C. Mak, Fundamental rights in European contract law. A comparison of the impact of fundamental rights on contractual relationships in Germany, the Netherlands, Italy and England (diss. Amsterdam UvA), Alphen aan den Rijn: Kluwer Law International 2008, p. 90-95.
  41. 41
    Zie C.A.J.M. Kortmann, P.P.T. Bovend’Eert, J.L.W. Broeksteeg, C.J.N. Kortmann & B.P. Vermeulen, Constitutioneel recht, Deventer: Kluwer 2016, p. 500, onder noot 908.
  42. 42
    Aidstest, r.o. 3.2.
  43. 43
    HR 12 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8442, NJ 2004, 117, RvdW 2003, 193, AB 2004, 93, m.nt. T. Zwart, NTBR 2004/4, p. 188-194, m.nt. O. Cherednychenko (AIDS-test II). Zie verder: J.S. Kortmann, ‘Nogmaals de verplichte medewerking aan een HIV-test’, WPNR 2004/6566, p. 135-137.
  44. 44
    Art. 446 t/m 468 BW.
  45. 45
    Zie over de betekenis van art. 11 bij de totstandkoming van de Wet geneeskundige behandelingsovereenkomst: D.P. Engberts, Met permissie. Morele argumentaties inzake het toestemmingsbeginsel bij de totstandkoming van de Wet Geneeskundige Behandelings-Overeenkomst (diss. Leiden), Deventer: Kluwer 1997.
  46. 46
    HR 23 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3963, NJ 2002, 386 en 387, m.nt. Vranken, r.o. 3.5.2.
  47. 47
    KNMG, Niet-therapeutische circumcisie bij minderjarige jongens, 2010, p. 13; A. Nieuwenhuis, ‘De grondrechtelijke positie van de jongensbesnijdenis’, Tijdschrift voor Religie, Recht en Beleid 2014(1), p. 18-33.
  48. 48
    Zie bijv. R.H.M. Pierik, ‘Past een vaccinatieplicht binnen het EVRM-regime?’, TvGR 2019(43) 4, p. 322-339; A. Nieuwenhuis, ‘Het weigeren van bloedtransfusies en vaccinaties op grond van godsdienstige motieven. Een grondrechtelijk kader’, Tijdschrift voor Religie, Recht en Beleid 2017(8) 3, p. 27-41.
  49. 49
    Zie bijv. C. de Groot, ‘Sommige vrouwen mogen geen moeder worden’, NRC Handelsblad 3 februari 2017.De auteur diende in 2020 een petitie in om verplichte anticonceptie mogelijk te maken (zie F. Bouma, ‘Oud-kinderrechter dient petitie in voor verplichte anticonceptie’, NRC Handelblad 27 oktober 2020). Zie ook de Initiatiefnota Van Dijken (inmiddels Initiatiefnota Eijsink), waarin expliciet wordt ingegaan op art. 3 en 8 EVRM (Kamerstukken II 2009/10, 32405, nr. 2, p. 11-12). Voor een nadere beschouwing over dergelijke voorstellen, zie L. ten Haaf, ‘Een slechte toekomst is geen toekomst. Het belang van het toekomstig kind als rechtvaardiging van gedwongen anticonceptie’, NJB 2012, p. 1176-1181.
  50. 50
    A. de Ruijter, ‘Gelijke aanspraak op lichamelijke integriteit’, NJB 2015/1191.
  51. 51
    Voor een overzicht, zie met name hoofdstuk 2, 3 en 8 in Van Beers 2009.
  52. 52
    Zie hierover onder meer D. Dickenson, Lichaam en eigendom, Amsterdam: Boom 2006; Van Beers 2009, hoofdstuk 2; J. Sijmons, ‘Beschikken over organen na overlijden: organen als collectieve nalatenschap?’, NTBR 2013/30.
  53. 53
    Zie hierover nader Van Beers 2009, par. 2.4.
  54. 54
    Kamerstukken II 1979/80, 16068, nr. 3, p. 4-5; Kamerstukken II 1979/80, 16068, nr. 8, p. 3.
  55. 55
    Kamerstukken II 1979/80, 16068, nr. 3, p. 4-5.
  56. 56
    Kamerstukken II 1979/80, 16068, nr. 3, p. 4-5.
  57. 57
    Kamerstukken II 1978/79, 15463, nr. 2, p. 6.
  58. 58
    Kamerstukken II 1978/79, 15463, nr. 2, p. 4. In de MvT wordt naar deze opsomming uit de nota verwezen, zie Kamerstukken II 1979/80, 16068, nr. 3, p. 6-7.
  59. 59
    Kamerstukken II 1979/80, 16068, nr. 3, p. 7.
  60. 60
    Kamerstukken II 1979/80, 16068, nr. 7, p. 4.
  61. 61
    Kamerstukken II 1979/80, 16068, nr. 3, p. 7.
  62. 62
    Kamerstukken II 1979/80, 16086, nr. 4, p. 11.
  63. 63
    Kamerstukken II 1979/80, 16068, nr. 3, p. 7.
  64. 64
    P.J.J. Zoontjes, “Artikel 11”, in: A.K. Koekkoek (red.), De Grondwet. Een systematisch en artikelsgewijs commentaar, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 2000, p. 180.
  65. 65
    Zie HR 2 juli 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC8571, NJ 1990, 751, m.nt. Schalken (Wangslijm), r.o. 3.2: ‘Bij de beoordeling van het middel dient uitgangspunt te zijn dat, ingevolge art. 11 Gr.w, ieder recht heeft op onaantastbaarheid van zijn lichaam, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen. Dit brengt mee dat een bevoegdheid tot het, zonder toestemming van de betrokkene, inbreuk maken op dat recht door het van zijn lichaam afnemen van daarvan deel uitmakend materiaal, zoals wangslijm, slechts kan berusten op een beperking van dat recht welke bij of krachtens de wet uitdrukkelijk is voorzien’ [cursivering BvB].
  66. 66
    Hof Arnhem 12 juli 1988, ECLI:NL:GHARN:1988:AC2591, NJ 1989, 761.
  67. 67
    HR 23 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3963, NJ 2002, 386 en 387, m.nt. Vranken. Voor een uitgebreidere beschouwing, zie par. 5.
  68. 68
    HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI5924, NJ 2010/1, m.nt. J. Legemaate; HR 14 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2370, NJ 2017/224, m.nt. J. Legemaate.
  69. 69
    HR 2 juli 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC8571, NJ 1990, 751, m.nt. Schalken (Wangslijm).
  70. 70
    HR 18 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1002, NJ 1994, 347, m.nt. CJHB en EAA (Aidstest I); HR 12 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8442, NJ 2004, 117, RvdW 2003, 193, AB 2004, 93, m.nt. T. Zwart, NTBR 2004/4, p. 188-194, m.nt. O. Cherednychenko (AIDS-test II); Rb. Leeuwarden 25 augustus 2005, ECLI:NL:RBLEE:2005:AU1493; Rb. Arnhem 1 december 2006, ECLI:NL:RBARN:2006:AZ8629; Rb. Utrecht 16 januari 2007, ECLI:NL:RBUTR:2007:AZ6826.
  71. 71
    Rb. ’s-Gravenhage 25 januari 2012, ECLI:NL:RBSGR:2012:BV6061.
  72. 72
    Rb. Zutphen 2 maart 2011, ECLI:NL:RBZUT:2011:BQ1266; Hof ’s-Hertogenbosch 10 juli 2012, ECLI:NL:GHSHE:2012:BX2343.
  73. 73
    Zie bijv. Rb. Midden-Nederland 9 mei 2019, FJR 2020/58.9, r.o. 4.8.
  74. 74
    Hof Arnhem 12 juli 1988, ECLI:NL:GHARN:1988:AC2591, NJ 1989, 761; Ktr. Nijmegen 18 mei 1990, ECLI:NL:KTGNMG:1990:AI8310, Prg. 1990, 3312.
  75. 75
    Nationale Ombudsman 3 maart 2008, ECLI:NL:XX:2008:BD1584, AB 2008, 162.
  76. 76
    HR 21 oktober 1994, NJ 1996, 346, m.nt. CJHB (RAILS).
  77. 77
    HR 22 juni 1973, ECLI:NL:HR:1973:AD2208, NJ 1973, 386 m.nt. A.R. Bloembergen (Fluoridering).
  78. 78
    Kortmann e.a. 2016, p. 500.
  79. 79
    Verhey 1995, p. 160.
  80. 80
    Wet op de orgaandonatie, Stb. 1996, 370.
  81. 81
    Wet afbreking zwangerschap, Stb. 1981, 257.
  82. 82
    Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding, Stb. 2001, 194.
  83. 83
    H. Akveld & M. Buijsen, Een juridische verkenning inzake alternatieve beslissystemen rondom orgaandonatie en inzake financiële incentives, Den Haag: Ministerie VWS 2008, p. 2.
  84. 84
    Akveld & Buijsen 2008, p. 2
  85. 85
    J.C.J. Dute, ‘Het inititatiefvoorstel over orgaandonatie is in strijd met artikel 11 Grondwet’, TvCR april 2017, p. 130.
  86. 86
    Den Boer 2017, p. 401.
  87. 87
    Zie bijv. Leenen e.a. 2014, par. 1.5.2; B.J. Koops, ‘Over “mensen” en “mensen”-rechten. De maakbare mens bezien vanuit het perspectief van grondrechten’, in: B.J. Koops, C. Lüthy, A. Nelis & C. Sieburgh (red.), De maakbare mens. Tussen fictie en fascinatie, Amsterdam: Bert Bakker 2009, p. 290 e.v.
  88. 88
    Zie hierover uitgebreid Van Beers 2009, par. 3.1.3.
  89. 89
    In de woorden van Visser ’t Hooft: ‘In deze context (...) hebben we niet meer te maken met de traditionele “Abwehr”-functie van de vrijheidsrechten, maar met een veel lastiger konflikt tussen twee fundamentele uitgangspunten: tegenover een aan de integriteitsgedachte (“inviolabilité”) gekoppeld onvervreemdbaarheidspostulaat (“inaliénabilité”) staat het recht tot zelfbeschikking (“auto-détermination”)’ (H.Ph. Visser ’t Hooft, ‘De doolhof van het zelfbeschikkingsrecht’, in: J. ten Berge, G.J.H. van Hoof, A.Ph. Jaspers & A.H.J. Swart (red.), Recht als norm en aspiratie. Opstellen over recht en samenleving ter gelegenheid van het 350-jarig bestaan van de Utrechtse Juridische Faculteit, Nijmegen: Ars Aequi Libri 1986, p. 382).
  90. 90
    Dekkers, Hoffer & Wils 2006, p. 166-167.
  91. 91
    Tijdens de totstandkoming van het artikel heeft toenmalig staatssecretaris van Justitie Haars nog een andere, meer lichaamsgerichte formulering van dit grondrecht voorgesteld: ‘De waarde van het menselijk lichaam wordt erkend en geëerbiedigd. Inbreuken zijn slechts toegestaan bij of krachtens de wet.’ Zie hierover Pelle 1998, p. 351. Met ‘inbreuken’ zijn hier uiteraard geen inbreuken, maar beperkingen bedoeld.
  92. 92
    Kamerstukken II 1978/79, 15463, nr. 2, p. 5.
  93. 93
    Zoals Esther Pans in haar proefschrift over de grondslagen van de Wet toetsing levensbeëindiging opmerkt: ‘Rechter en wetgever hebben bepaald dat euthanasie geen recht is van de patiënt, hetgeen op zichzelf al illustreert dat zelfbeschikking niet voorop staat’: E. Pans, De normatieve grondslagen van het Nederlandse euthanasierecht (diss. Amsterdam VU), Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2006, p. 325.
  94. 94
    Zie met name B. Sluijters, Geknipt verband (oratie Leiden), Deventer: Kluwer 1985; A.C. Hendriks, In beginsel. De gezondheidsrechtelijke beginselen uitgediept (oratie Leiden), Leiden: NJCM-Boekerij 2006; A.C. Hendriks, B.J.M. Frederiks & M.A. Verkerk, ‘Het recht op autonomie in samenhang met goede zorg bezien’, TvG 2008, nr. 1, p. 2-18. Zie ook Gevers over de recente tendens tot relativering van het zelfbeschikkingsrecht: J.K.M. Gevers, ‘Gezondheidsrecht: ontwikkelingen en reflecties: Henk Leenen-lezing’, TvG 2010, 34(5), p. 363-371.
  95. 95
    D.W.J.M. Pessers, Big Mother. Over de personalisering van de publieke sfeer (oratie VU), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2003, m.n. p. 16-18; B.C. van Beers, ‘Menselijke maakbaarheid, menselijke waardigheid en de mensenrechten. Over de maakbare mens en conflicterende interpretaties van de menselijke waardigheid’, NJCM-Bulletin 2010-8, p. 997-1016, §3; Visser ’t Hooft 1986; W. van der Burg & H. Oevermans, ‘Grondrechten in de gezondheidszorg. Beperkingen van de gangbare grondslagenbenadering’, in: W. van der Burg & P. Ippel (red.), De Siamese tweeling. Recht en moraal in de biomedische praktijk, Assen: Van Gorcum 1994, p. 187-202.
  96. 96
    D.P. Engberts, Met permissie. Morele argumentaties inzake het toestemmingsbeginsel bij de totstandkoming van de Wet Geneeskundige Behandelings-Overeenkomst (diss. Leiden), Deventer: Kluwer 1997, p. 265; Van Beers 2009, par. 3.1; G.A. den Hartogh, Gift of bijdrage? Over morele aspecten van orgaandonatie, Den Haag: Rathenau Instituut 2003, p. 52-53. Bovenberg neem op dit punt een bijzondere positie in. Ook hij is van mening dat in art. 11 louter een afweerrecht besloten ligt, maar pleit voor uitbreiding van het grondrecht richting een recht op zelfbeschikking: J.A. Bovenberg, Het Antoni van Leeuwenhoek-recht: pleidooi voor een nieuw grondrecht (Handelingen Nederlandse Juristen-Vereniging 2009-I), Deventer: Kluwer 2009, p. 92 e.v.
  97. 97
    Zie Verhey 1995, p. 160-161; Elzinga e.a. 2014, p. 414.
  98. 98
    Elzinga e.a. 2014, p. 414.
  99. 99
    Zie hoofdstuk 7 uit P. Mendelts, Interpretatie van grondrechten. Grondrechtenclaims en verschuivingen in de reikwijdte van grondrechten (diss. Utrecht), Deventer: Kluwer 2002.
  100. 100
    B.P. Vermeulen, ‘Wie bepaalt de reikwijdte van de grondrechten?’ (Preadvies Vereniging Wijsbegeerte van het Recht 1992), R&R 1992, afl. 1, p. 16-46.
  101. 101
    Zie over deze twee aspecten van menselijke waardigheid onder meer: D.W.J.M. Pessers, Menselijke waardigheid en het persoonsbegrip in het recht (preadvies Christen-Juristen Vereniging), Utrecht: Lemma 2005; en B.C. van Beers, De humaniteit van humane biotechnologie. Juridische perspectieven op menselijke waardigheid en medische biotechnologie (Handelingen Nederlandse Juristen-Vereniging 2009-I), Deventer: Kluwer 2009, p. 97-145.
  102. 102
    CE ass., 27 oktober 1995, Recueil Dalloz 1996, Jur. p. 177, m.nt. G. Lebreton, JCP 1996, II, no. 22630, m.nt. F. Hamon (Commune de Morsang-sur-Orge en Ville d’Aix-en-Provence). Zie hierover uitgebreid Van Beers 2009, p. 58-66.
  103. 103
    Mendelts 2002, p. 220.
  104. 104
    HR 23 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3963, NJ 2002, 386 en 387, m.nt. Vranken.
  105. 105
    Zo ook Engberts over de omvang van het zelfbeschikkingsrecht in art. 7:450 BW, waarin eveneens het toestemmingsvereiste is neergelegd: ‘Het is duidelijk dat het hier gaat om een negatieve keuzevrijheid: de patiënt blijft verschoond van verrichtingen die hij niet wenst te ondergaan. Het is goed om te bedenken dat wanneer met betrekking tot medische handeling wordt gesproken over autonomie of zelfbeschikking van de patiënt in feite wordt verwezen naar het uitgangspunt dat in art. 450 lid 1 WGBO is geformuleerd. Het toestemmingsvereiste brengt in lijn met art. 11 Gw derhalve een afweerrecht of schildrecht onder woorden, niet een claimrecht op grond waarvan aanspraken op bepaalde verrichtingen zouden kunnen worden afgedwongen’ (D.P. Engberts & L.E. Kalkman-Bogerd (red.), Gezondheidsrecht, Houten: Bohn Stafleu van Loghum 2006, p. 23).
  106. 106
    J. Velaers, ‘Het menselijk lichaam en de grondrechten’, in: J. Velaers (red.), Over zichzelf beschikken? Juridische en ethische bijdragen over het leven, het lichaam en de dood, Antwerpen: Maklu 1996, p. 157.
  107. 107
    EHRM 29 april 2002, ECLI:NL:XX:2002:AP0678, NJ 2004, 543, m.nt. EAA; NJCM-Bulletin 2002, p. 910, m.nt. E. Myjer, EHRC 2002, 47, m.nt. J.H. Gerards & H.L. Janssen (Pretty/Verenigd Koninkrijk), par. 39. Zie ook G.A. den Hartogh, ‘Het Europese Hof over hulp bij suïcide’, Ars Aequi 2003, p. 96-101; en Van Beers 2009, p. 183-189.
  108. 108
    Pretty/Verenigd Koninkrijk, par. 61.
  109. 109
    Pretty/Verenigd Koninkrijk, par. 62.
  110. 110
    Zie Pretty/Verenigd Koninkrijk, par. 63: ‘The imposition of medical treatment, without the consent of a mentally competent adult patient, would interfere with a person’s physical integrity in a manner capable of engaging the rights protected under Article 8 §1 of the Convention.’ Zie verder onder meer: EHRM 22 juli 2003, ECLI:CE:ECHR:2003:0722JUD002420994 (Y.F./Turkije), par. 33; EHRM 9 maart 2004, ECLI:CE:ECHR:2004:0309JUD006182700, NJ 2005, 14 (Glass/Verenigd Koninkrijk), par. 70 en 82; EHRM 16 juni 2005, ECLI:CE:ECHR:2005:0616JUD006160300, EHRC 2005, 82, m.nt. J. van der Velde (Storck/Duitsland); EHRM 5 oktober 2006 (ontv. besl.), EHRC 2007, 23, m.nt. A.C. Hendriks (Trocellier/Frankrijk), par. 1; EHRM 13 mei 2008, ECLI:CE:ECHR:2008:0513JUD005251599, EHRC 2008, 82, m.nt. E. Brems (Juhnke/Turkije), par. 71; EHRM 3 juli 2012, ECLI:NL:XX:2012:BX3398, EHRC 2012, 157, m.nt. A.C. Hendriks (X./Finland), par. 212.
  111. 111
    Voor het eerst in EHRM 7 maart 2006, EHRC 2006, 47, m.nt. E. Brems, NJCM-Bulletin 2006, p. 863, m.nt. C. Forder & J. Whittingham (Evans/Verenigd Koninkrijk). Bevestigd in hoger beroep: EHRM (GK) 10 april 2007, ECLI:NL:XX:2007:BA6787, NJ 2007, 459, m.nt. J. De Boer, EHRC 2007, 73, m.nt. E. Brems (Evans/Verenigd Koninkrijk).
  112. 112
    EHRM 1 april 2010, ECLI:NL:XX:2010:BM6912, EHRC 2010, 64, m.nt. A.C. Hendriks (S.H. e.a./Oostenrijk), par. 58. Bevestigd in hoger beroep: EHRM 3 november 2011 (GK), ECLI:CE:ECHR:2011:1103JUD005781300, EHRC 2012, 38, m.nt. B.C. van Beers (S.H. e.a./Oostenrijk), par. 80.
  113. 113
    Zie onder meer EHRM 6 april 2017, ECLI:CE:ECHR:2017:0406JUD007988512, EHRC 2017, ECLI:CE:ECHR:2017:0406JUD007988512, 128 (A.P., Garçon en Nicot/Frankrijk); EHRM (GK) 11 juli 2002, NJCM-Bulletin 2003, 330, m.nt. P. van Dijk, EHRC 2002, 74, m.nt. H. Janssen en J. van der Velde (Christine Goodwin/Verenigd Koninkrijk); en EHRM 12 juni 2003, ECLI:NL:XX:2003:AN9404, AB 2003, 437, m.nt. B.C. van Beers en B.P. Vermeulen, EHRC 2003, 61, m.nt. Gerards (Van Kück/Duitsland;).
  114. 114
    EHRM 16 december 2010, ECLI:NL:XX:2010:BP5954, EHRC 2011, 40, m.nt. J. Gerards en m.nt. A.C. Hendriks (A, B en C/Ierland).
  115. 115
    Zie bijv. EHRM (GK) 10 april 2007, ECLI:NL:XX:2007:BA6787, NJ 2007/459, m.nt. J. de Boer (Evans/Verenigd Koninkrijk); EHRM 3 november 2011, appl.nr. 57813/00 (S.H. e.a./Oostenrijk); EHRM 26 mei 2011, ECLI:CE:ECHR:2011:0526JUD002761704, EHRC 2011, 109, m.nt. A.C. Hendriks (R.R./Polen); EHRM 28 augustus 2012, ECLI:CE:EC HR:2012:0828JUD003427010, EHRC 2012, 222, m.nt. N.R. Koffemann (Costa en Pavan/Italië); EHRM (GK) 27 augustus 2015, EHRC 2015, 232, m.nt B.C. van Beers (Parrillo/Italië).
  116. 116
    EHRM 13 november 2012, NJ 2014/203 (Hristozov e.a./Bulgarije).
  117. 117
    EHRM 17 februari 2005, ECLI:CE:ECHR:2005:0217JUD004275898, EHRC 2005, 38 (K.A. en A.D./België), par. 83. Voor een uitgebreide beschouwing, zie S. Gutwirth & P. de Hert, ‘De seks is hard maar seks (dura sex, sed sex). Het arrest K.A. en A.D. tegen België’, Panopticon 2005-3, p. 1-14; M. Fabre-Magnan, ‘Le sadisme n’est pas un droit de l’homme’, Recueil Dalloz 2005, Chron. p. 2973-2981; en Van Beers 2009, p. 205-212.
  118. 118
    EHRM 10 juni 2010, ECLI:CE:ECHR:2010:0610JUD000030202, EHRC 2010, 89, m.nt. J. Gerards (Jehova’s Witnesses of Moscow/Rusland), par. 136.
  119. 119
    P.H. Blok, ‘Is er privé-leven na de dood?’, NJB 2003, nr. 6, p. 273-278; Van Beers 2009, p. 555-564; Leenen e.a. 2014, par. 1.5.2; W. Duijst & T. Krap, ‘Lichamelijke integriteit bij leven en na de dood’, NJB 2017/774. Anders: A.C. Hendriks, ‘Initiatiefwetsvoorstel over orgaandonatie doet grondrechten geen geweld aan’, TvCR april 2017, p. 134.
  120. 120
    Kamerstukken II 1978/79, 15463, nr. 2, p. 5. Zie ook Kamerstukken II 1979/80, 16086, nr. 8, p. 7.
  121. 121
    Leenen e.a. 2014, par. 1.5.2.
  122. 122
    Zie bijv. EHRM 15 mei 2006 (ontv. besl.) (Estate of Kresten Filtenborg Mortensen/Denemarken); EHRM 13 juli 2006, EHRC 2006, ECLI:CE:ECHR:2006:0713JUD005875700, 111 (Jäggi/Zwitserland); EHRM 27 februari 2007, appl.nr. 56760/00 (Akpinar en Altun/Turkije). Zie hierover nader Van Beers 2009, p. 212-217; en Hendriks 2017, p. 134.
  123. 123
    Zie bijv. EHRM 17 januari 2006 (Elli Poluhas Dödsbo/Zweden); EHRM 13 januari 2015, EHRC 2015, 61 (Elberte/Letland).
  124. 124
    Art. 18 lid 1.
  125. 125
    Art. 67 lid 2 Wet op de lijkbezorging.
  126. 126
    Art. 7 Embryowet.
  127. 127
    Art. 9 Wet op de orgaandonatie.
  128. 128
    Art. 148 t/m 151 Sr.
  129. 129
    Aanhangsel Handelingen II 2018/19, 1367. Het verdienmodel van ‘body brokers’ is dubieus te noemen in het licht van het beginsel van vrijwillige en geïnformeerde toestemming dat in art. 11 Gw besloten ligt. Zo probeerde het bedrijf waarover Kamervragen werden gesteld mensen over te halen hun lichaam na de dood ter ontleding af te staan onder het mom van een ‘budgetuitvaart’. Volgens de minister zet een dergelijke financiële prikkel de vrijwilligheid van de donatie onder druk. Daarnaast kan men vraagtekens plaatsen bij het geïnformeerde karakter van de toestemming: donoren blijken veelal geen idee te hebben dat hun lichaam na de dood in stukken verkocht wordt aan afnemers over de hele wereld.
  130. 130
    Duijst & Krap 2017, p. 926.
  131. 131
    Duijst & Krap 2017, p. 926.
  132. 132
    Art. 3 lid 1 Wet op de orgaandonatie.
  133. 133
    Art. 10a lid 2 Wet op de orgaandonatie.
  134. 134
    Kamerstukken II 2013/14, 33506, nr. 6 (gewijzigde MvT), p. 3.
  135. 135
    Kamerstukken II 2013/14, 33506, nr. 4, p. 5.
  136. 136
    Kamerstukken II 2013/14, 33506, nr. 6 (gewijzigde MvT), p. 14.
  137. 137
    Kamerstukken II 2013/14, 33506, nr. 4, p. 10; Kamerstukken I 2016/17, 33506, E, p. 2.
  138. 138
    Voor een overzicht van de rechtswetenschappelijke en politieke discussie, zie J.K.M. Gevers, ‘De herziening van de Wet op de orgaandonatie: een terugblik’, TvGR 2018 (42) 5, p. 387-400.
  139. 139
    M. Buijsen, ‘Actieve donorregistratie en de rechten van de mens’, ZIP 2017, nr. 1; Hendriks 2017, p. 135.
  140. 140
    Hendriks 2017, p. 133-134.
  141. 141
    Dute 2017, p. 131.
  142. 142
    Sijmons 2013.
  143. 143
    Kamerstukken II 2013/14, 33506, nr. 6 (gewijzigde MvT), p. 13.
  144. 144
    Zoals de auteur van dit grondwetscommentaar heeft betoogd in de Eerste Kamer bij een deskundigenbijeenkomst over het wetsvoorstel, zie Handelingen I 2016/17, 33506, I, p. 6-8.
  145. 145
    B.C. van Beers, ‘Donorwet wringt met lichamelijke integriteit’, de Volkskrant 21 september 2016.
  146. 146
    Zie ook het tweede advies van de RvS hierover, Kamerstukken I 2016/17, 33506, E, p. 2.
  147. 147
    Zie onder meer CvB 22 augustus 2019, 2019/00341; CvB 8 november 2016, 2016/00445.
  148. 148
    G. den Hartogh, ‘Het ADR-systeem voor orgaanverwerving en de onaantastbaarheid van het lichaam’, NJB 2017/2277.
  149. 149
    Gevers 2018, p. 392-393.
  150. 150
    Sijmons 2013.
  151. 151
    Voor de meest recente versie, zie de website van de Nederlandse Transplantatie Stichting.
  152. 152
    J.A.M. Bollen, L.W.E. van Heurn, D. Ysebaert, W.N.K.A. van Mook & M.M. ten Hoopen, ‘Orgaandonatie na euthanasie: juridische overwegingen en vraagstukken’, TvGR 2019 (43) 2, p. 119.
  153. 153
    Bollen e.a. 2019, p. 108.
  154. 154
    Zie met name het rapport van de Commissie Grondrechten in het digitale tijdperk (Kamerstukken II 2000/01, 27460, nr. 1, bijlage 1); en van de Staatscommissie Grondwet 2010, hoofdstuk 8.
  155. 155
    Voor bronnen, zie het grondwetscommentaar over deze artikelen.
  156. 156
    B.J. Koops, H. van Schooten & M. Prinsen, Recht naar binnen kijken. Een toekomstverkenning van huisrecht, lichamelijke integriteit en opsporingstechnieken, Den Haag: Sdu Uitgevers 2004, ITeR sel 70, p. 117.
  157. 157
    Zie hierover bijv. G. Meynen, ‘Neurorecht: hoop of hersenschim?’ (oratie Utrecht), Den Haag: Boom juridisch 2020; M. Ienca & R. Andorno, ‘Towards new human rights in the age of neuroscience and neurotechnology’, Life Sciences, Society and Policy 2017, 13:5; S.L.T.J. Ligthart, ‘Freedom of thought in Europe: do advances in “brain-reading” technology call for revision?’, Journal of Law and the Biosciences 2020 (advance access), https://doi.org/10.1093.
  158. 158
    B. de Graaff, ‘Pas op voor hersenvredebreuk’, De Groene Amsterdammer 9 september 2015.
  159. 159
    B.-J. Koops & M.M. Prinsen, ‘Glazen woning, transparant lichaam. Een toekomstblik op huisrecht en lichamelijke integriteit’, NJB 2005, p. 624-630.
  160. 160
    S.L.T.J. Ligthart, T. Kooijmans & G. Meynen, ‘Neurotests in de Nederlandse strafrechtspleging: een verkenning van juridische mogelijkheden en uitdagingen’, DD 2017/56.
  161. 161
    Zie HR 2 juli 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC8571, NJ 1990, 751, m.nt. Schalken (Wangslijm), r.o. 3.2.
  162. 162
    Zie hierover nader Koops & Prinsen 2005 en Koops, Van Schooten & Prinsen 2004.
  163. 163
    In de grondwetsgeschiedenis worden röntgenonderzoek en encefalografie genoemd als terreinen waarop de onaantastbaarheid van het lichaam van toepassing is (Kamerstukken II 1978/79, 15463, nr. 2, p. 4).
  164. 164
    B.J. Koops & M. Prinsen, ‘Glazen woning, transparant lichaam. Een toekomstblik op huisrecht en lichamelijke integriteit’, NJB 2005, p. 624-630, §3.3.
  165. 165
    HR 29 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD2213, NJ 2000/10, m.nt. A.C. ’t Hart (Tandenborstel), r.o. 5.3.
  166. 166
    Zie hierover onder meer C. Trouet, Van lichaam naar lichaamsmateriaal. Recht en het nader gebruik van cellen en weefsels, Antwerpen: Intersentia 2003.
  167. 167
    Verordening (EG) nr. 1394/2007 inzake geneesmiddelen voor geavanceerde therapie en tot wijziging van Richtlijn 2001/83/EG en van Verordening (EG) nr. 726/2004.
  168. 168
    Zie onder meer I. Geesink & C. Steegers, Nier te koop – Baarmoeder te huur. Wereldwijde handel in lichaamsmateriaal, Amsterdam: Bert Bakker 2011; C. Waldby & R. Mitchell, Tissue economies. Blood, organs, and cell lines in late capitalism, Durham/London: Duke University Press 2007; D. Dickenson, Body shopping. Converting body parts to profit, Oxford: Oneworld Publications 2009.
  169. 169
    Dickenson 2006, p. 55.
  170. 170
    Zie met name J.K.M. Gevers, Beschikken over cellen en weefsels (oratie UvA), Deventer: Kluwer 1990; Verhey 1995, p. 161; Bovenberg 2009, p. 69-70; Leenen e.a. 2014, par. 1.5.2; E.T.M. Olsthoorn-Heim & C. de Klerk, ‘Juridische analyse’, in: I. Geesink & C. Steegers (red.), Nader gebruik nader onderzocht. Zeggenschap over lichaamsmateriaal, Den Haag: Rathenau Instituut 2009, p. 56-57.
  171. 171
    Zie Kamerstukken II 1989/90, 21561, nr. 3, p. 49; en Kamerstukken II 1989/90, 19218, nr. 43. Zie ook Olsthoorn-Heim & De Klerk 2009, p. 56-57. Voor een overzicht van de wetenschappelijke discussie die daarop volgde, zie Bovenberg 2009, p. 69, voetnoot 18.
  172. 172
    Zie p. 3 van de MvT bij dit wetsvoorstel, zoals het ter consultatie is aangeboden via www.internetconsultatie.nl/zeggenschaplichaamsmateriaal/details.
  173. 173
    Zie hierover: C. Ploem & J. Dute, ‘Nieuwe wetgeving lichaamsmateriaal. Ophef over justitiële toegang terecht?’, NJB 2017, p. 1534; en N.F. de Groot, B.C. van Beers, L. Decock & G. Meynen, ‘Accessing medical biobanks to solve crimes: ethical considerations’, Journal of Medical Ethics 2020 (advance access), doi:10.1136/medethics-2020-106133.
  174. 174
    Zie over het verband tussen NBIC-convergentie en veranderende opvattingen over het menselijk lichaam: T. Swierstra, M. Boenink, B. Walhout & R. van Est (red.), Leven als bouwpakket. Ethisch verkennen van een nieuwe technologische golf, Den Haag: Rathenau Instituut 2009 (www.rathenau.nl/downloadfile.asp?ID=1725). Zie met name de bijdrage van Schermer in deze bundel over veranderende opvattingen over lichamelijke integriteit in verband met brein-machine-interacties (p. 41-42).
  175. 175
    Zie B.J. Koops, ‘Over “mensen” en “mensen”-rechten. De maakbare mens bezien vanuit het perspectief van grondrechten’, in: B.J. Koops, C. Lüthy, A. Nelis & C. Sieburgh (red.), De maakbare mens. Tussen fictie en fascinatie, Amsterdam: Bert Bakker 2009, p. 307.
  176. 176
    Zie voor een nadere analyse B.C. van Beers, ‘Menselijke maakbaarheid, menselijke waardigheid en de mensenrechten. Over de maakbare mens en conflicterende interpretaties van de menselijke waardigheid’, NTM/NJCM-Bulletin 2010, 35(8), p. 997-1016.
  177. 177
    Zie met name Evans/Verenigd Koninkrijk (GK), par. 81.
  178. 178
    Onduidelijk is wat men hier verstaat onder ‘eugenetische praktijken’. In de literatuur wordt een onderscheid gemaakt tussen staatseugenetica en liberale eugenetica. Waarschijnlijk doelt men hier uitsluitend op staatseugenetica.
  179. 179
    Zie hierover ook Van Beers 2010.
  180. 180
    Kamerstukken II 1979/80, 16086, nr. 4, p. 14.
  181. 181
    Zie onder meer art. 21 Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Biogeneeskunde; art. 15 lid 2 Universal Declaration on Bioethics and Human Rights; art. 4 Universal Declaration on the Human Genome and Human Rights; art. 12 Richtlijn 2004/23/EG; art. 20 Richtlijn 2002/98/EG. Zie ook Guiding Principle 5 of the World Health Organisation Guiding Principles on Human Cell, Tissue and Organ Transplantation (laatste versie 2010); en de Declaration of Istanbul on Organ Trafficking and Transplant Tourism.
  182. 182
    Zie onder meer art. 2 en 7 Wet op de orgaandonatie; art. 2 lid 1 en art. 4 lid 2 Wet inzake bloedvoorziening; art. 5 lid 2 en art. 8 lid 2 jo. art. 27 Embryowet; en art. 9 Wet foetaal weefsel. Op het moment van schrijven is de Wet zeggenschap lichaamsmateriaal nog in voorbereiding, zodat het verbod op commerciële uitwinning van overig lichaamsmateriaal nog niet wettelijk is vastgelegd.
  183. 183
    Zie bijv. C. Fabre, Whose body is it anyway? Justice and the integrity of the person, Oxford: Clarendon Press 2006; J. Harris & C. Erin, ‘An ethically defensable market in human organs’, British Medical Journal 2002, 325, p. 114-115. Ook in Nederland is dit argument te horen, zie bijv. M. Zuijderland, ‘Baas over eigen organen’, NRC Handelsblad 11 augustus 2011.
  184. 184
    Zie bijv. G. den Hartogh, Gift of bijdrage? Over morele aspecten van orgaandonatie, Den Haag: Rathenau Instituut 2003.
  185. 185
    Zie bijv. E.M. Kool, R. van der Graaf, A.M.E. Bos, B.C.J.M. Fauser & A.L. Bredenoord, Ethisch verantwoorde organisatie van eiceldonatie via eicelbanken in Nederland, Utrecht 2018.
  186. 186
    Voor een analyse van recente voorstellen tot een wettelijke regeling voor draagmoederschap in het licht van onder meer het non-commercialiteitsbeginsel en het recht op lichamelijke integriteit, zie B.C. van Beers & L.C. Bosch, ‘A revolution by stealth. A legal-ethical analysis of the rise of pre-conception authorization of surrogacy arrangements’, The New Bioethics 2020, vol. 26, issue 4, p. 351-371.
  187. 187
    Zie bijv. I. Geesink & C. Steegers, Nier te koop – Baarmoeder te huur. Wereldwijde handel in lichaamsmateriaal, Amsterdam: Bert Bakker 2011; en F. Ambagtsheer & W. Weimar, ‘A criminological perspective: why prohibition of organ trade is not effective and how the Declaration of Istanbul can move forward’, Am J Transplant 2012 12(3), p. 571-575.
  188. 188
    Zie bijv. B.C. van Beers, ‘Hoe stoppen we de vruchtbaarheidstoerist?, Trouw 14 december 2014; en B.C. van Beers, ‘Is Europe “giving in to baby markets”? Reproductive tourism in Europe and the gradual erosion of existing legal limits to reproductive markets’, Medical Law Review 2015, 23, 1, p. 103-134.
  189. 189
    Voor een vergelijkbaar pleidooi, zie B.J. Koops, ‘Digitale grondrechten en de Staatscommissie: op zoek naar de kern’, TvCR 2011, p. 183; en Van Sasse van Ysselt 2017, p. 417.

historische-versies?

Lorem ipsum dolor sit amet consectetur, adipisicing elit. Sapiente consequuntur ipsa dolores optio porro ratione culpa aspernatur, voluptatem nostrum, possimus nihil facere natus modi nam, laboriosam a? Nihil, quos ullam?