Klassiekers democratische rechtsstaat #4: Wij slaven van Suriname
‘Van 2 tot 6 graden zuiderbreedte, van 54 tot 58 graden westerlengte, tussen het blauw van de Atlantische Oceaan en het ontoegankelijke Toemoek-Hoemakgebergte, dat de waterscheiding vormt met het Amazonebekken, gevat tussen de brede waterstromen der Corantijn en Marowijne, die ons van Brits- en Frans-Guyana scheiden, rijk aan ontzaglijke bossen, waar de groenhart, de barlak, de kankantrie, en de kostbare bruinhart groeien, rijk aan brede rivieren, waar reigers, wieswiesies, ibissen en flamingo’s hun broedplaatsen vinden, rijk aan natuurlijke schatten, aan goud en bauxiet, aan rubber, suiker, banaan en koffie…arm aan mensen, armer aan menselijkheid.
Sranang – ons vaderland.
Suriname zoals de Hollanders het noemen.’
Zo begint Anton de Koms Wij slaven van Suriname, uit 1934. Het schilderachtige beeld van Suriname dat De Kom schetst in het begin van de passage staat in schril contrast met de overige inhoud van het boek. Onderdrukking en uitbuiting, inderdaad, armoe aan menselijkheid staan centraal. Op bijzondere wijze doet De Kom verslag van de slavernij in Suriname. Bijzonder, omdat De Kom put uit de ervaringen van zijn oma. ‘Nooit heeft het leed der slavernij sterker tot mij gesproken dan uit de ogen van mijn grootmoeder,’ schrijft De Kom, ‘wanneer zij ons kinderen, voor de hut in Paramaribo, de verhalen over de oude tijd vertelde.’ Bijzonder is het boek ook door de beeldende manier waarop De Kom ons meeneemt in zijn reis door duistere periodes van de Surinaamse en Nederlandse geschiedenis. De Kom weet zijn lezer vast te grijpen door het gebruik van tegenstellingen en de ongezouten weergave van de tragedies die zich afspeelden.
Zo schrijft De Kom over de slavenschepen die richting Suriname voeren: ‘Op het eindeloze diepe blauw der oceaan vaart een fregat, heerlijk in de gespannen staatsie van zijn stengen en stagen, in de welvende blankheid van zijn door de wind gezwollen zeilen…Wij gunnen u uw verbeeldingsplaats in het kraaiennest van die oude schepen, wij gunnen u de zeewind langs uw haren en onder u het lied der matrozen die op de balken staande zingend het bramzeil reven…Maar wij willen u toch waarschuwen. Waag u niet, vanuit uw hoge standplaats…naar beneden. Zet geen voet op de touwladders die naar de kampanje voeren, hoe blank en schoon geschrobd zij er ook van hierboven uitziet…Hierboven hoort gij de kreet van de albatros, de zingende matrozen en het geruis der golven. Daaronder hoort gij het gejammer der slaven, de kreten van een vrouw in barensnood en de zweep, die neersuist op de ruggen der zwarten.’
Tegenstellingen lopen als een rode draad door Wij slaven van Suriname. Macht en onmacht, mens en onmens, recht en onrecht. Onmacht, onmens, en onrecht, dat was het lot van de slaaf. Hij was overgeleverd aan de willekeur van zijn meester, hij was eigendom, geen mens. Voor hem was er geen recht maar enkel onrecht. Aangezien ‘negerslaven geen mensen waren, golden voor hen noch de sacramenten der kerk, noch de burgerlijke wetten.’
Moderne juristen zouden zeggen dat de slaaf een goed was, een voor menselijke beheersing vatbaar stoffelijk object. Een goed dat kon worden verhandeld. Eenmaal aangekomen in Suriname werden de slaven verkocht op de slavenmarkt. Daar moet de slaaf ‘zijn armspieren tonen, hij moet bukken, stappen en springen om te laten zien dat er niets mankeert aan zijn benen.’ Potentiële kopers beoordeelden de kwaliteit van de goederen, en, eenmaal verkocht, werden de eerste letters van de naam van de eigenaar in de huid van de slaaf geschroeid. ‘Zo begint de slaaf zijn nieuwe leven in Sranang,’ stelt De Kom ontnuchterend vast.
Vanwege het 150-jarige jubileum van de afschaffing van de slavernij maakte ik in 2013 de reis naar Suriname. In de maanden juni en juli bracht ik enige tijd door in Paramaribo en op Berg en Dal, de voormalige plantage waarop mijn voorouders als slaaf hebben gewerkt. Op 1 juli maakte ik het jaarlijkse bevrijdingsfeest in Paramaribo mee. Op het Onafhankelijkheidsplein en aan de Waterkant vierden de Surinamers feest. Kort na 1 juli vertrok ik naar het district Brokopondo. Daar, in de jungle, aan de oever van de Surinamerivier, ligt Berg en Dal. Ik bezocht de piepkleine gerestaureerde slavenhuisjes en beklom de Blauwe Berg. Berg en Dal was onder meer een houtplantage geweest. Op zulke plantages ‘zwoegden de mannen en vrouwen door elkander, zij velden de bomen en zaagden ze tot planken,’ lees ik bij De Kom. De ‘arme vrouwen’ zorgden in de regel ‘voor het transport, planken en balken moesten zij op hun hoofd vanuit het bos naar de landingsplaats brengen.’ Op de plantages waar de slaven moesten werken waren de omstandigheden, het zal u niet verbazen, erbarmelijk. De Kom schrijft over de willekeur, de disproportionele ‘straffen’ (oftewel, martelingen), angst, uitbuiting, honger, en de wanhoop die dagelijkse kost was.
Ook Berg en Dal is een plek van tegenstellingen. Het heerlijke weer, de prachtige flora en fauna…de luiaard die langzaam in de boom klimt, het gezang van de Grietjebie, de brulapen die je niet ziet maar wel hoort… En toch, tegelijkertijd draagt de plek het gewicht van haar donkere geschiedenis. Berg en Dal is een van de vele tastbare herinneringen aan de slavernij in Suriname. De beelden die Wij slaven van Suriname de lezer inprent zijn niet tastbaar, maar wel belangrijk. Belangrijk, omdat het de Surinaamse slavernijgeschiedenis vanuit Surinaams oogpunt beschrijft. Maar ook omdat het meer is dan een geschiedschrijving. Het illustreert op aangrijpende wijze dat mensen de hel op aarde kunnen creëren indien wij recht en rechtsstaat vergeten.
Reacties