Boerkaverbod is een schande voor de rechtsstaat
Vandaag stemt de Eerste Kamer over de wet Gedeeltelijk verbod gezichtsbedekkende kleding. Deze wet verbiedt het dragen van gezichtsbedekkende kleding in het openbaar vervoer, de zorg, het onderwijs, en andere overheidsinstellingen op straffe van een geldboete. Hoewel het verbod algemeen geformuleerd is (‘Het is verboden om kleding te dragen die het gezicht geheel bedekt of zodanig bedekt dat alleen de ogen onbedekt zijn, dan wel onherkenbaar maakt’), treft het vrouwen die uit geloofsovertuiging een boerka of nikaab dragen in het bijzonder.
Dat is ook de bedoeling. Uit de toelichting op de wet blijkt duidelijk dat het verbod een reactie is op discussies over islamitische gezichtssluiers in de publieke ruimte. Ze bouwt voort op eerdere voorstellen om het openbaar gebruik van de boerka te verbieden – omdat het dragen van een boerka zogezegd de emancipatie en integratie van vrouwen in de Nederlandse samenleving zou belemmeren.
Maar omdat gesluierde vrouwen al in tal van situaties wettelijk verplicht zijn zich te identificeren, rijst de vraag naar het nut van dit verbod. Het antwoord is wat mij betreft duidelijk. Met deze wet wil de overheid geen reëel probleem oplossen, maar een signaal afgeven aan de samenleving: de ene groep Nederlanders en haar ongefundeerde communicatieangst is belangrijker dan de fundamentele rechten en vrijheden van de andere groep Nederlanders.
De wet Gedeeltelijk verbod gezichtsbedekkende kleding is daarmee een pijnlijk voorbeeld van symboolwetgeving. Het argument voor de wet is namelijk dat ‘gezichtsbedekkende kleding de onderlinge communicatie ernstig kan belemmeren’. De oplossing voor dit probleem wordt gezocht in het verbieden van dergelijke kleding. Maar als veel Nederlanders aanstoot nemen aan de boerka en ‘een gevoel van sociale veiligheid willen ervaren’, aldus de minister, zijn zij dan niet zélf schuldig aan dat communicatieprobleem? Dat iemand gesluierd over straat gaat, betekent immers niet dat diegene niet aanspreekbaar is. Of zoals Karima Rahmani van de werkgroep Blijf van mijn Niqaab af opmerkte: ‘als we eenmaal goedemorgen tegen elkaar gezegd hebben, denkt men: goh, het kan praten’.
Daarnaast is het naïef om te denken dat vrouwen door dit verbod zullen stoppen met het bedekken van hun gezicht. Als zij het openbaar vervoer, onderwijs- en zorginstellingen en overheidsgebouwen niet gesluierd mogen betreden, dan zullen gesluierde vrouwen die plaatsen überhaupt niet betreden. Zo draagt het boerka-verbod meer bij aan het maatschappelijk isolement van gesluierde vrouwen dan aan de emancipatie en integratie van deze vrouwen. Als men dus écht begaan is met het lot van de ‘onderdrukte boerka-draagster’, is deze wet een heel slecht idee.
Van fundamenteler belang is bovendien dat het aanstoot nemen aan religieuze uitingen van een minderheid geen reden mag zijn om de vrijheid van die minderheid in te perken. Het is in een democratische rechtsstaat onacceptabel dat het instrument van de wet misbruikt wordt om de fundamentele rechten van een minderheid uit te hollen. Dat de meerderheid van de Nederlanders de ideeën of het uiterlijk van boerka-draagsters achterlijk of beangstigend vindt, geeft hen namelijk niet het recht om deze vrouwen te tiranniseren. Maar dat is precies wat deze wet doet: het boerkaverbod tast hun recht op zelfbeschikking, vrijheid van godsdienst, uitingsvrijheid, en bewegingsvrijheid aan.
Daarom roep ik de Eerste Kamer op om haar rug recht en de rechtsstaat in het vizier te houden als zij vandaag over de wet Gedeeltelijk verbod gezichtsbedekkende bekleding stemt. Het is haar taak om te waarborgen dat we niet door angst voor de boerka, maar door onze rechtsstatelijke waarden geregeerd worden.
Reacties