Constitutionele momenten #2: Over de democratische grenzen van het betogingsrecht: een kantiaanse denkoefening
In 1983 werd het recht op betoging in de Grondwet vastgelegd. Lid 1 van artikel 9 Grondwet bepaalt dat het recht op betoging wordt erkend, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet en lid 2 dat de wet regels kan stellen ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden. De Wet openbare manifestaties regelt de bevoegdheden van de gemeenteraad en de burgemeester om hierover nadere regels te stellen en besluiten te nemen.
De erkenning van het betogingsrecht als apart grondrecht kan als een belangrijk constitutioneel moment worden gezien, maar de juridische gevolgen daarvan lijken zich nu pas echt te openbaren. De afgelopen jaren laten een opmerkelijke toename zien van het aantal demonstraties om krachtige protesten te uiten tegen vermeende misstanden. Opvallend daarbij is dat de juridische grenzen van het betogingsrecht steeds vaker worden opgezocht zodat deze grenzen nader moeten worden bepaald. Blokkeerfriezen tegen Kick Out Zwarte Piet, boze boeren tegen het stikstofbeleid, pro life aanhangers tegen abortus, volgelingen van Viruswaarheid tegen het coronabeleid, activisten tegen de klimaatverandering, demonstranten tegen het asielbeleid, aanhangers van Pegida tegen de islamisering van Europa, studenten tegen het optreden van Israël in Gaza: zij zorgen voor een stroom besluiten van burgemeesters en uitspraken van rechters waarin de grenzen van het betogingsrecht worden afgebakend.
Je mag geen snelweg blokkeren om antizwartepietdemonstranten tegen te houden, je mag geen brandende autobanden op een snelweg gooien of met je trekker een snelweg opgaan, je moet bij een pro life demonstratie een zekere afstand bewaren tot een abortuskliniek, je mag tijdens een pandemie niet opruien tot een verboden demonstratie of een politica bedreigen met een brandende fakkel, je mag je niet vastplakken aan een schilderij in een museum en ook niet een snelweg blokkeren of een op olie gelijkende vloeistof over de trap van een oliemaatschappij uitgieten, je mag geen hek bij een asielzoekerscentrum doorknippen of een bouwbeurs in de Rai verstoren, je mag geen universiteitsterreinen bezetten, universiteitsgebouwen bestormen, barricades opwerpen, stenen naar de politie gooien, vernielingen aanrichten, leuzen op muren kalken en je mag ook geen vergelijking maken tussen Joden en kakkerlakken of leuzen roepen die verwijzen naar de belegering van Joden in de stad Khaybar door het leger van de profeet Mohammed in 628, je mag geen barbecue houden bij een moskee of moslims met nazi’s vergelijken terwijl je de Koran verbrandt.
Dat laatste (het verbranden van de Koran) mag op zich weer wel zolang je moslims geen nazi’s noemt, net zoals het roepen van de leus ‘From the river to the sea, Palestine will be free’, althans naar huidig recht, want de Tweede Kamer heeft twee moties aangenomen waarin deze leus als een antisemitische oproep tot geweld tegen Joden wordt aangeduid. Die moties illustreren dat in het huidige politieke klimaat weinig sympathie bestaat voor de wijze waarop bepaalde demonstranten de grenzen van de wet opzoeken. Het demissionaire kabinet Rutte heeft aangekondigd dat onderzoek zal worden gedaan naar de mogelijkheden om de juridische grenzen van het betogingsrecht scherper te trekken. Daar kan de opvatting van Amnesty International tegenover worden gesteld dat het demonstratierecht onder druk staat doordat burgemeesters te snel gebruik maken van hun bevoegdheid om demonstraties te verbieden of te beperken en de politie veel te hard optreedt tegen demonstranten die de wet overtreden.
Nu is het in het licht van het aantal demonstraties waarin de grenzen worden opgezocht wel wenselijk dat er duidelijke regels zijn ter bescherming van demonstranten en ook van mensen die worden gestoord in hun activiteiten of worden beledigd of bedreigd door demonstranten. Een voorbeeld van die wenselijkheid is de discussie over demonstraties tijdens de Dodenherdenking op de Dam op 4 mei. In Het Parool verdedigden de hoogleraren Jan Brouwer en Ira Helsloot het recht van demonstranten om tijdens de Dodenherdenking de leus ‘From the river to the sea, Palestine will be free’ te roepen. Dat is immers niet strafbaar en de burgermeester kan ook niet op grond van de inhoud een demonstratie verbieden, want dat sluit artikel 5 lid 3 Wet openbare manifestaties nadrukkelijk uit.
In een reactie op het standpunt van de hoogleraren wees burgemeester Femke Halsema op een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin een verbod op een demonstratie tijdens de Dodenherdenking gerechtvaardigd werd geacht. Het argument van de Afdeling Bestuursrechtspraak had geen betrekking op de inhoud van de demonstratie, maar op het verstorende effect ervan op de Dodenherdenking. Door dat effect viel de demonstratie niet onder het betogingsrecht van artikel 9 lid 1 Grondwet (ECLI:NL:RVS:2020:1835). Die redenering sluit aan bij de opvatting die blijkens de memorie van antwoord aan artikel 9 Grondwet ten grondslag ligt (p. 33). Deze bepaling beschermt het recht om door middel van betogingen meningen te uiten, maar niet het recht om een zodanige dwang uit te oefenen dat anderen hun rechten op meningsuiting, vereniging en vergadering niet kunnen uitoefenen. Wanneer het element van dwang overheerst, kan een persoon zich niet op zijn of haar demonstratierecht beroepen.
Op dit punt is er een relevant verschil tussen het betogingsrecht en de vrijheid van meningsuiting. Je kunt je mening uiten door een opiniestuk in een krant te plaatsen, een boek te publiceren, een pamflet te verspreiden, een poster voor je raam te hangen of je eigen aanhangers toe te spreken in een afgehuurd café. Daardoor verstoor je in beginsel niet de activiteiten van anderen en dat kan wel het geval zijn bij een demonstratie in de openbare ruimte. Nu hoort bij iedere demonstratie een zekere verstoring van de openbare orde, bijvoorbeeld bij een protestmars door een stad waardoor het verkeer wordt gehinderd of een betoging op een plaats waar anderen zich dan niet meer vrijelijk kunnen bewegen. Een dergelijke verstoring is nu eenmaal onderdeel van de legitieme uitoefening van het betogingsrecht. Dat wordt anders wanneer de betoging tot doel heeft om de legitieme activiteiten van anderen te verstoren, zoals bij een wegblokkade of barricade, een bezetting van een terrein of gebouw of een verstoring van een bijeenkomst, voorstelling of tentoonstelling. Dergelijk gedrag kan onder wettelijke strafbepalingen vallen en het kan ook worden verboden op grond van de Wet openbare manifestaties.
Nu lijken die juridische grenzen wel duidelijk te zijn op grond van de tekst en de strekking van wettelijke bepalingen, beslissingen van burgemeesters en rechterlijke uitspraken, maar desondanks weigeren bepaalde demonstranten zich aan die grenzen te houden. Hier is niet alleen een juridisch principe in het geding (iedereen behoudt zijn of haar verantwoordelijkheid volgens de wet), maar ook een politiek en moreel principe: in een democratische samenleving heeft iedereen hetzelfde recht om zijn of haar mening te uiten en daarbij gebruik te maken van dezelfde uitingsmiddelen. Dat zou het kantiaanse principe van de democratie kunnen worden genoemd waarmee iedere demonstrant rekening behoort te houden. De manier waarop jij je mening uit, moet tot algemene wet kunnen worden verheven zodat iedereen op die manier zijn mening mag uiten. Als jij tijdens de Dodenherdenking op de Dam ‘From the river to the sea…’ mag roepen, mogen aanhangers van Pegida op dat moment de Koran verbranden en karbonades op de barbecue leggen. Als jij een universiteitsgebouw mag bestormen uit protest tegen Israël, mogen mensen die tegen Hamas willen protesteren dat ook doen. Als jij met je trekker op de snelweg mag demonstreren tegen het stikstofbeleid, mogen klimaatactivisten die snelweg blokkeren om het klimaatbeleid van de overheid te veranderen. Iedere activist zou dan op een bepaalde tijd een stukje snelweg mogen opeisen om zijn of haar mening te uiten of dat tijdens publieke bijeenkomsten zoals de Dodenherdenking of vergaderingen van volksvertegenwoordigers te mogen doen of tijdens voorstellingen in theaters of tentoonstellingen in musea. Iedereen zou het recht op een eigen schilderij kunnen claimen om zich op een bepaalde tijd daaraan vast te plakken en zo zijn of haar mening te uiten.
Deze kantiaanse denkoefening laat zien dat veel demonstranten niet alleen over de juridische grenzen van de wet gaan, maar ook in strijd handelen met de categorische imperatief van de democratie. Iedereen heeft in een democratie dezelfde rechten om te participeren in het publieke debat en de besluitvorming te beïnvloeden. Daarom moet jij je uitingswijze ook aan je politieke tegenstanders gunnen en in bepaalde gevallen willen demonstranten dat niet. Ze claimen het unieke recht om op een wijze te demonsteren die zij onaanvaardbaar zouden vinden wanneer politieke andersdenkenden dat zouden doen. Iets scherper gesteld: de manier waarop veel mensen demonstreren, dreigt een gevaar te worden voor de democratie, zeker wanneer de demonstranten doorgaan met hun acties totdat aan hun eisen is voldaan. Politieke beslissingen kunnen alleen langs democratische weg worden genomen waarbij voor- en tegenstanders gelijke rechten hebben om hun mening te uiten en deel te nemen aan de besluitvorming. Dat veel demonstranten zich niet storen aan dit democratische principe, is een verontrustend signaal dat het democratische besef van deze demonstranten aan het afkalven is. Dat zou veel duidelijker tot uitdrukking moeten worden gebracht in besluiten van burgemeesters, rechters en de wetgever om het demonstratierecht te beperken. En zouden niet veel meer (rechts)wetenschappers aandacht moeten besteden aan dit democratische principe bij hun publieke uitingen over de grenzen van het betogingsrecht?
Reacties