Constitutionele momenten #9: Politieke meningsuiting als strafrechtelijk constitutioneel moment
Het was woensdag 21 april 2004, en het Gentse Hof van Beroep wees arrest in een proces tegen drie VZW’s – Vereniging zonder Winstoogmerk, het equivalent van wat hier Stichting wordt genoemd – gelieerd aan het toenmalige Vlaams Blok. De VZW’s werden verdacht van strafbare medewerking aan dat Vlaams Blok, waarvan werd gesteld dat het ‘kennelijk en herhaaldelijk discriminatie of segregatie’ zou hebben verkondigd en aangezet tot vreemdelingenhaat. Dat was in strijd met artikel 22 van de Belgische Antiracismewet (in 2004 ging het overigens nog om artikel 3 van die wet). Het Vlaams Blok, dat geen rechtspersoonlijkheid bezat, was zelf niet gedagvaard; in België konden alleen natuurlijke of rechtspersonen worden vervolgd.
Het Hof van Beroep had vier uur nodig om het arrest voor te lezen. Toen het de kopstukken van het Vlaams Blok duidelijk werd dat een veroordeling onvermijdelijk was, verlieten ze ‘en bloc’ de zittingszaal. Een greep uit het commentaar bij het buitengaan: “Sovjetjustitie”, “Gerechtelijk hooliganisme”, “Na dit arrest bestaat de rechtsstaat niet meer”, “De democratie wordt de mond gesnoerd, de rechter heeft zich niet te bemoeien met een politieke partij”.
Het arrest trok niet alleen een grens, het markeerde ook een vraag die aan het fundament van om het even welke politieke configuratie raakt: hoe ver reikt de politieke meningsuiting?
In ieder geval stelde de dag na het Gentse arrest het Vlaams Blok, dat einde 2004 haar naam veranderde in Vlaams Belang, haar slogan voor de verkiezingen van 13 juni 2004 voor: Een kwestie van vrije meningsuiting!
Het Blok behaalde in Vlaanderen zo’n 24% van de stemmen, een vooruitgang van ruim 7% ten opzichte van de vorige verkiezingen. Het werd daarmee de tweede partij van Vlaanderen, en zat een gelegenheidscoalitie van twee andere partijen op de hielen. “De rechter heeft ons veroordeeld, maar vandaag zijn we door het Vlaamse volk vrijgesproken”, aldus de voorzitter van de partij. De partij had van de verkiezingen een referendum gemaakt over haar bestaansrecht, en ook een protest tegen het politieke cordon sanitaire dat sinds 1991, tot op heden, tegen de partij bestaat.
In het arrest lezen we wat dit aangaat dat “het Vlaams Blok bij het voeren van zijn propaganda (…) op openlijke en systematische wijze het zogenaamde zondebokmechanisme hanteert, en de bedoeling heeft, door de daarbij gehanteerde slogantaal of sarcasme, de bevolking aan te zetten tot vreemdelingenhaat en deze ook warm te maken voor de voorgestelde discriminerende maatregelen.”
En verder: “Het beeld dat aldus van de ‘vreemdelingen’ wordt opgehangen is dat van de vreemdelingen als misdadigers verantwoordelijk voor het gevoel van onveiligheid bij de eigen bevolking ingevolge allerhande criminaliteit, van de vreemdelingen als broodrovers verantwoordelijk voor de werkloosheid bij de eigen bevolking, van de vreemdelingen als profiteurs van de sociale voorzieningen op kosten van de hardwerkende eigen bevolking, van de vreemdelingen als bevoordeeld door de multiculturele maatschappij, gepromoot door de klassieke partijen, ten nadele van de eigen bevolking, die door zelfde klassieke partijen in de kou wordt gelaten, en van de vreemdelingen als ingevolge hun cultuur, godsdienst en gewoontes onintegreerbare fanatiekelingen, die een bedreiging vormen voor de eigenheid en de cultuur van het eigen volk.”
Ook deze passage is van belang: “de Wet van 30 juli 1981 [dat is de Belgische Antiracismewet, MA] [staat] niet in de weg dat door een groep of vereniging schokkende, verontrustende of zelfs kwetsende ideeën worden geuit. (…) Kritiek geuit ten aanzien van de allochtone bevolking van het land is door de wet als dusdanig zeker niet verboden. De eventuele problemen veroorzaakt door zelfde deel [sic] van de bevolking mogen en moeten kunnen worden aangekaart. Ook objectief en redelijk te verantwoorden voorstellen teneinde te verhelpen aan deze eventuele problemen mogen ongetwijfeld nog steeds worden geformuleerd.”
Voor de veroordeling was vooral bepalend de wijze waarop langdurig en systematisch een bepaald beeld werd geschetst van bepaalde groepen van de bevolking. Stemmingmakerij, steunend op halve waarheden en onwaarheden, soms heel gewiekst, en dan weer flagrant bot en openlijk. De verkiezingscampagne, die sloganesk, ironisch en sarcastisch (spotprenten incluis) was, werd bovendien gericht gevoerd, op grote en brede schaal, in achterstandswijken en andere centra van maatschappelijk onbehagen.
De critici van het arrest benadrukten onder meer dat het aan rechters niet zou toekomen om maatschappelijke keuzes te maken. “Wie de politiek ver-rechtelijkt en ver-rechterlijkt, politiseert meteen het recht”, aldus een commentator.
De vrije meningsuiting als bron van alle vrijheden.
Het is verhelderend om de vergelijking te maken met de situatie in de VS. Aldaar geniet de vrijheid van meningsuiting bescherming door het First Amendment bij de US Constitution: “Congress shall make no law (…) abridging the freedom of speech, or of the press; (…).”
De praktijk van het Amerikaanse recht is er een van een vrijwel absolute bescherming van meningsuitingen, óók voor politici. De grens ligt bij wat imminent lawless action wordt genoemd: slechts wanneer een uiting gericht is op ophitsing of het aanzetten of teweegbrengen van imminent onwettig handelen, en bovendien geacht kan worden direct effect te sorteren, mag die verboden worden. Woorden zijn daarmee vrijwel immuun voor juridische interventie, daden niet.
In het Amerikaanse recht wordt aldus de nadruk gelegd op een zeer grote mate van neutraliteit van de overheid. De gezaghebbende Amerikaanse constitutionalist Laurence Tribe zegt daarover dat “[i]f the Constitution forces the government to allow people to march, speak and write in favor of peace, brotherhood and justice, then it must also require government to allow them to advocate hatred, racism, and even genocide.” Niet de gerichtheid op een bepaald collectief belang – zoals het ontdekken van de waarheid, het bevorderen van democratie, het voorkomen van het mogelijke misbruik van overheidsbevoegdheden of het bevorderen van tolerantie – staat centraal, maar veeleer het feit dat ieder individu dat recht op meningsuiting nu eenmaal heeft, ook en vooral indien het collectief daar geen belang bij heeft. En wat van toepassing is op het gewone individu, geldt aldaar dan ipso facto voor de politicus.
Dworkin stelt in dezelfde lijn dat “we are a liberal society committed to individual moral responsibility, and any censorship on grounds of content is inconsistent with that commitment.” (Freedom’s Law, p. 205). Vandaar dat hij bereid is te stellen dat “most of us feel, for reasons we perhaps cannot fully formulate, that it would be wrong to prevent (…) neo-Nazis from publishing tracts celebrating Hitler.” (A Matter of Principle, p. 351-352).
Dat laatste is natuurlijk de vraag. Laat ik maar verklappen dat ik Dworkins gevoelens op dit punt niet deel. En ik deel die mening vooral daarom niet, omdat ik vind dat de morele integriteit (‘individual moral responsibility’) van de racist afhangt van een ideologie die de kern van wat onze democratische rechtsorde uitmaakt wil ontkennen. Die ideologie maakt immers systematisch gebruik van criminaliserende en denigrerende taal; creëert daardoor een tweederangsburgerschap van groepen mensen op basis van kenmerken als huidskleur, afkomst, etniciteit, religie, “ras”, etc.
Je zou tegen deze argumentatie kunnen inbrengen dat daarmee de deur wordt opengezet voor grootschalige beteugeling van overheidswege van meningsuitingen; een overheid die bovendien zelf een belang zou kunnen hebben bij die beteugeling.
Toch denk ik dat dergelijk bezwaar hetgeen in Gent aan de orde was niet naar waarde schat. Het ging er immers niet om dat om het even welke beledigende of zelfs racistische uitspraak bestraft moet kunnen worden, het ging integendeel om het systematisch en weloverwogen (“kennelijk en herhaaldelijk”, in de terminologie van de Belgische antiracismewet) publiek beledigen van een persoon of groep op grond van ras, huidskleur, afkomst, nationale of etnische afstamming. Beledigingen die uitdrukkelijk bedoeld waren om publieke afkeer van deze personen en groepen te stimuleren.
Het ging dus ook om de strafrechtelijke dimensie van het constitutionele recht. Bij ons komen dan de artikelen 137c en d van het Wetboek van Strafrecht in beeld, met artikel 71 Grondwet als kwalificatie.
Ongehinderde politieke meningsuiting is een noodzakelijk onderdeel van het functioneren van een politieke democratie. Geen twijfel daarover. Dus natuurlijk dient de overheid, én de rechter, voorzichtig te zijn met het beperken van dergelijke meningsuitingen. En vanzelfsprekend dient verkeerd begrepen politieke correctheid niet belemmerend of beklemmend op het publieke debat werken. En uiteraard moet de overheid zich niet te veel illusies maken over de mogelijkheid racisme uit te roeien door middel van een strafrechtelijk verbod.
Maar een dergelijk verbod is desondanks een noodzakelijke voorwaarde voor het instandhouden van het maatschappelijk klimaat van gelijkwaardigheid. Daardoor kan de gelegenheid worden geschapen op basis waarvan alle burgers minstens een begin van mogelijkheid krijgen om iets van hun leven te maken. En het was eigenlijk het belemmeren van die mogelijkheid die het Vlaams Blok door de Gentse rechter voor de voeten werd geworpen. Dat is dan een kwestie van strijdbare democratie, zo u wenst.
Het arrest was misschien op de grens, maar er wat mij betreft niet overheen.
Reacties