De bewust geschapen afstand tot de rechtstaat
De Nederlandse Grondwet is, zoals dat heet, een sober document, een tekst zonder toeters, bellen en hoogdravende preambules. Toch staan er soms vergaande bepalingen in, zoals art. 50 Gw: ‘De Staten-Generaal vertegenwoordigen het gehele Nederlandse volk’. Dit is niet een onderdeel van de Grondwet, dat een hoofdrol speelt in de politieke en juridische gedachtewisseling. Het is een eerder een kluif voor rechtshistorici en rechtsfilosofen. Maar omdat dit mijn eerste bijdrage aan een internet-blog is doe ik maar meteen twee brutale voorstellen.
Ten eerste komt er wat mij betreft een innovatieve vorm van‘techno-regulering’ voor Kamerleden: zij krijgen het dringend advies of zelfs de wettelijke verplichting om een button met de tekst van art. 50 te dragen en krijgen een lichte, volstrekt humane stroomstoot wanneer zij een inbreuk maken op de in dat artikel verborgen norm, bijvoorbeeld als zij verdeeldheid zaaien of tot discriminatie oproepen. Dat worden nog heel wat elektrische signalen!
In de tweede plaats pleit ik voor een Grondwetswijziging en wel door invoering van een art. 50a in de Grondwet, dat luidt: ‘De democratische rechtsstaat is van en voor het gehele Nederlandse volk’. Dat is dus een verdekt opgestelde preambule-achtige inlas (aanvulling) die heel goed past bij onze zo vaak en clichématig geroemde nuchtere en bescheiden volksaard.
Over die (democratische) rechtsstaat wil ik nog even verder met u praten. Basisvraag: is er eigenlijk wel een probleem met onze rechtsstaat? Het gaat – vergelijkenderwijs (zie Polen, Hongarije, Hong Kong) – best aardig hier. Het vertrouwen in de rechterlijke macht is enigszins wisselend, maar blijft vrij hoog. Wie ooit het hoofdkantoor van de Raad van de Rechtspraak (naast de Hofvijver, op de hoek) bezoekt, ervaart iets van de traditionele majesteitelijkheid en zelfingenomenheid van het recht. Dik voor elkaar, denkt de bezoeker. Er wordt wel gezegd dat het recht ‘geen rustig bezit’ is, maar wie dit gebouw en het er tegenover liggende fraaie complex van de Raad van State binnentreedt, vermoedt dat het vaak geuite onbehagen nep-nieuws is. Er is weinig animo om de vraag te stellen van wie of voor wie de Nederlandse rechtsstaat eigenlijk is. Voor een empirisch geïnteresseerde jurist als ik, is observatie van belang. In een jubileumbijeenkomst ter gelegenheid van het zoveel jarig bestaan van onze Constitutie keek ik rond en op de deelnemerslijst: 80 a 90 % van de aanwezigen had een (semi)juridische achtergrond. Datzelfde gold voor een expert-bijeenkomst over de toekomst van de rechtspraak in een Haags hotel. Daar was ook bijna iedereen lid van het juristengilde. De hoeders van de Constitutie en de bewakers van de rechtspraak komen uit een specifieke, nogal gesloten beroepsgroep: rechtsgeleerde discipelen.
Is dat erg? Misschien niet in Den Haag, de zelfverklaarde Hoofdstad van het (Mensen)Recht. Wel in steden of plattelandsgebieden waar het recht de afgelopen jaren stilletjes, maar op basis van beleidsstukken en complexe staartdelingen in feite is verdwenen. Laten we bijvoorbeeld even kijken naar de grootschaligheidstendens in de organisatie van de rechtspraak. De stelling dat de feitelijke afstand tot recht en rechtsstaat drastisch is toegenomen, is helemaal niet gewaagd. Ruim twintig jaar geleden werden de meeste, over het hele land verspreide kantongerechten opgeheven ‘not with a cry, but with a whisper’.
Zelf was ik zes jaar geleden bij de ceremoniële sluiting van een van de laatste afzonderlijke kantongerechten in Heerlen, samen met Van Agt, die het gebouw ooit opende, en Frank Visser, de eerste rijdende rechter. Ik maakte nog nooit een zo geladen juristenvergadering mee. Iedereen vond: Heerlen ligt in een economisch en sociaal probleemgebied en nu halen ze hier het recht ook nog weg, dat kan en mag niet!
Maar de Grote Hamer was nog niet uitgehamerd: zo’n tien jaar geleden werd – zoals bekend – in sneltreinvaart de Gerechtelijke Kaart opnieuw getekend. Wie wil zien hoe dit uitwerkt: neem de trein naar Breda en kijk uit over een troosteloos spoorwegemplacement met daarachter een veertien verdiepingen hoog Gerechtsgebouw, een Juridische Mastodont in Niemandsland. De huidige voorzitter van de Raad voor de Rechtspraak heeft, naar het schijnt, gepleit voor nog maar een (1) Rechtbank in heel Nederland, waarschijnlijk te vestigen in een honderden meters hoge toren boven verkeersplein Oudenrijn.
Ik vind deze tendens – plechtig geformuleerd – getuigen van een onjuiste rechtsopvatting. De rechtsstaat is niet het speelgoed en het beleidsobject van juridische en bedrijfskundige officials, die uitgaan van een begrijpelijk idee dat is verworden tot een onbarmhartige ideologie. Recht moet er toe doen, voelbaar en bereikbaar zijn voor de burger en de kleine ondernemer. Recht in de buurt, dus. En het recht moet er trouwens ook zijn (in Bijbels taaleigen) voor de weduwe, de wees en de vreemdeling.
Dit is overigens niet alleen de mening van deze Beginnende Blogger, maar ook van onze voormalige onderkoning Herman Tjeenk Willink in zijn behartenswaardige en best radicale pamflet ‘Groter Denken, Kleiner Doen’ (p. 88): ‘Geen van de reorganisaties van de rechterlijke macht in de afgelopen jaren was gebaseerd op een opnieuw doordenken van de rol van het recht in de samenleving, de verschuivende machtsverhoudingen tussen wetgever, bestuur en rechter en de gevolgen daarvan voor de rechterlijke functie’. Zo hoort u het ook eens van een Beroemde Ander.
Gelukkig komt er een bescheiden tegentendens. Het rapport ‘Weten is nog geen doen’ (WRR 2017) schudde velen wakker. Er wordt gepleit voor een nabijheidsrechter. En in Zeeland bereiden we een Blijde Wederkomst van het Recht voor. Daarover in een volgend blog meer.
Reacties