De historische veerkracht van de democratische rechtstaat
In 1989 publiceerde de Amerikaanse politieke filosoof Francis Fukuyama een spraakmakend artikel met als titel ‘Het einde van de geschiedenis’. Zijn stelling was dat de neergang van het communisme het begin inluidde van een tijdperk waarin het westerse model van rechtstaat, democratie en markteconomie onstuitbaar de wereld zou veroveren. Het artikel, en het gelijknamige boek dat volgde, gaven hem wereldwijde vermaardheid. Fukuyama’s theorie onderbouwde het optimisme en triomfalisme dat in het Westen heerste na de overwinning op de Sovjet-Unie.
Nu, 35 jaar later, is van dit optimisme niets meer over. In grote delen van de wereld zijn autocratieën in opmars terwijl ook in de Noord-Atlantische kernlanden de democratie van binnenuit wordt uitgehold door populisme en een toenemende vervreemding tussen kiespubliek en politieke elites. De verschrompeling van de partijen in het brede centrum die Europa na de Tweede Wereldoorlog hebben heropgebouwd en de opkomst van antisysteempartijen zijn daarvan de meest zichtbare tekens.
Maar net zoals het triomfalisme van de jaren 1990 voorbarig was, is het te vroeg om de doodsklokken over de democratische rechtstaat te luiden. De wortels van dit model worden doorgaans gesitueerd in de grote revoluties in Amerika en Europa rond 1800. Dat klopt maar dit historisch beeld verbergt dat het model intussen grote veranderingen heeft ondergaan. Men kan hieraan de hoop ontlenen dat het model, net als in het verleden, tegelijk robuust en flexibel genoeg zal zijn om ook deze crisis te overleven. De crisis vandaag hoeft niet fataal te zijn, maar kan een nieuwe groeicrisis zijn.
Het raamwerk van de democratische rechtstaat wordt gevormd door de scheiding der machten, waarbij de hoogste, de wetgevende macht, wordt toevertrouwd aan verkozen volksvertegenwoordigers. De concrete uitwerking van dit stelsel van representatieve democratie rond 1800 was, ironisch genoeg, eerder gedreven door een agenda om de democratie in te perken dan om deze te versterken. De elites die na de revoluties de macht kregen waren getraumatiseerd door de radicaaldemocratische fasen van de revolutionaire periode. Deze gingen gepaard met grootschalig geweld en bovendien zagen de elites in de democratie een bedreiging voor de bestaande bezitsverhoudingen.
Hoewel de radicale voorstanders van democratie toegaven dat directe democratie praktisch onmogelijk was en de representatieve democratie – node – aanvaardden, bestond er tweespalt tussen radicalen en gematigden over de mate van inspraak door het volk. De radicale democraten bepleitten een éénkamerstelsel, een ruim actief en passief stemrecht, rechtstreekse en zeer frequente – jaarlijkse – verkiezingen en de volledige uitsluiting van het hoofd van de uitvoerende macht uit het wetgevend proces. Bovendien wilden zij de rol van de burger niet beperken tot de verkiezingen maar wilden ze hen ook een directe stem geven in referenda of volksjury’s. Daartegenover stelden de gematigde elites een strikte inperking van de rol van het volk tot deelname aan de verkiezingen – geen referenda of volksjury’s –, het voorbehouden van actief en passief stemrecht aan de bezittende klassen, een tweekamerstelsel met een aristocratisch hogerhuis, minder frequente en bij voorkeur getrapte verkiezingen, wetgevend initiatiefrecht en een veto voor het hoofd van de uitvoerende macht en, ten slotte, voor het leven benoemde rechters. Ook de meest ‘liberale’ grondwetten van de 19de eeuw, waaronder de Belgische grondwet van 1831, beantwoordden minstens goeddeels aan dit gematigde programma.
In de voorbije 200 jaar heeft de representatieve democratie twee fundamentele, institutionele veranderingen gekend. Vanaf de late 19de eeuw hebben de voorstanders van meer democratie zich toegespitst op de strijd voor het algemeen stemrecht, eerst voor mannen en daarna voor vrouwen. Dat is er gekomen maar de eenzijdige focus van de voorstanders van democratisering op het stemrecht betekende dat een aantal van de institutionele beperkingen op inspraak is ingesleten.
De verbreding van het stemrecht werd gevolgd door een verschuiving in de machtsverhoudingen tussen de staatsmachten. De sociale welvaartstaat bracht een enorme toename van het overheidsbeslag, die zich vertaalde in een spectaculaire groei van de uitvoerende macht. Ook de maatschappelijke rol van de rechterlijke macht nam toe. Na de Franse Revolutie was de functie van de rechtbanken beperkt tot het beslechten van geschillen tussen burgers onderling. Gaandeweg kreeg de rechterlijke macht ook controle over de uitvoerende macht en, door de opkomst van grondwettelijke hoven, de wetgevende macht. Dit geeft de burger een stem bij de vrijwaring van haar rechten maar het doet weinig af aan het gevoel van vervreemding dat voortkomt uit het feit dat de rol van de burgers primair de verkiezing inhoudt van de wetgevende macht, die theoretisch de hoogste is maar in de feiten gemarginaliseerd wordt. Met deze opmars van de uitvoerende en rechterlijke macht ging en gaat de groeiende rol van op wetenschap en technologie gesteunde expertise gepaard. James Landis, professor in de rechten aan Harvard en één van Roosevelts adviseurs in het kader van de New Deal, zag in het overwicht van ‘policy’ (objectief gestoeld beleid) op ‘politics’ (electorale politiek’) al in de jaren 1930 één van de belangrijkste constitutionele ontwikkelingen op weg naar een modern staatsbestel.
De huidige sfeer van crisis die in vele landen van het Noord-Atlantische Westen rond de democratische rechtstaat hangt, lijkt vandaag veelal tot defaitisme en gelatenheid te leiden. Dat is nergens voor nodig; integendeel is er juist nood aan diepgaand debat rond de vraag hoe de democratische rechtstaat een nieuw elan te geven en aan de veranderende omstandigheden aan te passen. De geschiedenis leert dat rechtgeaarde democraten en verdedigers van de rechtstaat geen schrik moeten hebben van veranderingen, zolang men de kernidealen vrijwaart: inspraak door de burgers en bescherming van fundamentele rechten. Het debat zou langs twee lijnen moeten gaan. Aan de ene kant is er de vraag hoe de rol van de burger als kiezer te herwaarderen. Dit debat moet focussen op de versterking van de rol en autonomie van de wetgevende macht, eerder dan te grijpen naar de gemakkelijke ‘evergreen’ van de rechtstreekse verkiezing van premier of burgemeester. Aan de andere kant moeten we, eindelijk, de idee van rechtstreekse inspraak van de burger bij de wetgeving ernstig nemen. Dit debat betreft niet alleen het gebruik van referenda, maar ook vormen van deliberatieve democratie zoals burgervergaderingen. In plaats van gewoon voor te stellen, zoals bijna alle Vlaamse partijen vandaag willen, om de senaat af te schaffen, is het tijd om de idee om een hogerhuis van burgers samen te stellen, van onder het stof te halen.
Reacties