Terug naar overzicht

De Shell klimaatzaak: wel gewonnen, geen winst?


Op 26 mei 2021 deed de rechtbank Den Haag uitspraak in de zaak van milieudefensie c.s. tegen Royal Dutch Shell (hierna: Shell). Zoals eerder besproken, oordeelde de rechtbank toen dat Shell haar mondiale CO2 emissies (scope 1, 2 en 3) met 45% moest verminderen.

Op 12 november 2024 wees het gerechtshof Den Haag haar arrest in het hoger beroep in deze zaak. Zij vernietigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van milieudefensie c.s. af. Media kopten daarom al snel dat Shell het hoger beroep had gewonnen (zie hier, hier en hier) en dat er in tegenstelling tot de uitspraak van de rechtbank “geen extra verplichting tot CO2 uitstoot was”. In deze blog bespreek ik dit arrest en de vraag in hoeverre Shell de zaak inderdaad heeft “gewonnen” en milieudefensie c.s. deze heeft “verloren”.

Bevestiging van de verplichting tot CO2 reductie

Uit een meer precieze lezing van het arrest blijkt namelijk dat de “winst” van Shell niet betekent dat zij geen verplichting heeft tot CO2-reductie. Kort gezegd, bevestigt het gerechtshof juist dat Shell, en ondernemingen in het algemeen, een verplichting tot CO2-reductie hebben in het licht van artikel 6:162 BW en hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt [7.2 en 7.55]. Om tot die conclusie te komen, stelt het gerechtshof eerst vast dat “de bescherming tegen klimaatverandering een mensenrecht is” op basis van artikel 2 en 8 EVRM [7.17]. Terwijl de verplichting tot bescherming tegen klimaatverandering vooral op staten rust, legt het gerechtshof vervolgens uit dat ook op ondernemingen een dergelijke verplichting rust. Via de maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm werken mensenrechten namelijk door in private verhoudingen [7.25]. Daarbij spelen de ernst van de dreiging van klimaatverandering, de bijdrage aan het ontstaan daarvan en de invloed over de aanpak van die dreiging een rol in de vraag wat van een onderneming als Shell ten aanzien daarvan verlangt kan worden [7.24].

Terwijl iedereen volgens het hof een verantwoordelijkheid heeft om klimaatverandering te bestrijden, is daarnaast in soft law-instrumenten als de OESO-richtlijnen en de UNGPs de verantwoordelijkheid voor de bescherming tegen klimaatverandering ook specifiek bij ondernemingen neergelegd [7.26]. Deze verantwoordelijkheid staat los van wat is neergelegd in regelgeving [7.27]. Nu de verplichting tot CO2-reductie ook niet uitputtend is geregeld in (publiekrechtelijke) regelgeving, en vooral EU-wetgeving, laat dit ruimte voor de rechter om verdere invulling aan de maatschappelijke zorgvuldigheid te geven [7.28 en 7.53]. Dit betekent volgens het hof dat op ondernemingen als Shell, die een belangrijke bijdrage aan het klimaatprobleem hebben geleverd en ook de macht hebben om er iets tegen te doen, een zelfstandige verplichting tot CO2-reductie rust [2.27 en 7.55].

Afwijzing van de vorderingen ten aanzien van scope 1 en 2 emissies

Volgens het gerechtshof brengt bovenstaande conclusie echter niet met zich mee dat de vorderingen van Milieudefensie c.s. – een verklaring voor recht dat Shell haar mondiale CO2-emissies (scope 1, 2 en 3) met 45% moet verminderen en een daartoe strekkend bevel – ook automatisch toewijsbaar zijn [7.57].

De vordering tot het geven van voornoemd bevel tot reductie ten aanzien van scope 1 en 2 wordt afgewezen nu er voor de toewijzing daarvan op grond van art. 3:296 BW volgens de Hoge Raad sprake moet zijn van een reële dreiging van de schending van een rechtsplicht [zie ook hier nr. 311]. Of een dergelijke dreiging bestaat is een feitelijk oordeel. Nu volgens het gerechtshof tussen partijen vaststaat dat het beleid van Shell ten aanzien van scope 1 en 2 emissies verder gaat dan de vordering [7.64], Shell zich hieraan ook extern heeft gecommitteerd en een deel daarvan al heeft gerealiseerd, is er onvoldoende gesteld voor het bestaan van zo’n reële dreiging en wordt de vordering daarom afgewezen [7.65 en 7.66].

Afwijzing van de vorderingen ten aanzien van scope 3 emissies

Ten aanzien van de scope 3 emissies stelt het gerechtshof, anders dan de rechtbank, dat het concrete percentage van 45% reductie voor Shell niet kan worden gebaseerd op de algemene norm dat 45% CO2 reductie wereldwijd nodig is [7.96]. Om dit uit te leggen stelt het gerechtshof dat het mogelijk is dat Shell gas gaat leveren aan een afnemer die eerst kolen stookte, afkomstig van een andere toeleverancier. Nu scope 3 emissies gaan over de uitstoot van de gebruiker, zou daarmee wereldwijd de CO2 uitstoot omlaag gaan, terwijl die van Shell omhoog gaat [7.74 en 7.75]. Het gebruik van kolen stoot namelijk meer CO2 uitstoot dan gas [7.74]. Op basis hiervan stelt het hof dat niet voorbij gegaan kan worden aan de speciale portefeuille van Shell bij het uitwerken van haar concrete verplichtingen [7.79]. Sectorale normen zijn echter niet eenduidig genoeg om daar meer concrete conclusies uit te trekken volgens het hof [7.91].

Als laatste legt het gerechtshof uit dat toewijzing van de vordering ten aanzien van scope 3 emissies onvoldoende belang heeft in de zin van art. 3:303 BW [7.102]. Shell zou bij een algemeen bevel tot reductie van haar scope 3 emissies namelijk kunnen volstaan met het beperken van haar doorverkoop-praktijken via Shell Trading nu zij de vrijheid heeft om zelf te bepalen hoe zij het bevel ten uitvoer zou leggen [7.101]. Dit zou volgens het gerechtshof niet tot een daadwerkelijke reductie van CO2-uitstoot leiden, wat juist is waar de vorderingen van milieudefensie c.s. op zien [7.110]. Waar sommigen deze redenering zien als een in het Urgenda-arrest reeds verworpen “substitutie argument”, zou een andere lezing kunnen zijn dat het hof er op aan heeft willen sturen dat de vordering meer specifiek had moeten worden ingestoken [7.106].

Wel gewonnen, geen winst?

In ieder geval is het dus duidelijk dat er op ondernemingen zoals Shell een zelfstandige verplichting tot CO2-reductie rust. Die conclusie lijkt winst voor milieudefensie c.s. maar zonder concrete invulling van deze reductieverplichting, is het echter de vraag in hoeverre deze algemene verplichting ook effectief zal zijn. Is de winst van Shell er – bot gezegd – in gelegen dat zij haar verplichting zonder juridische gevolgen zal kunnen negeren?

Op basis van het voorgaande blijkt in ieder geval dat het gerechtshof een ander idee heeft dan de rechtbank over de vraag in hoeverre zij, binnen de rechtsstrijd tussen partijen, concrete gestalte kon geven aan de verplichtingen van Shell tot CO2-reductie van scope 3-emissies door een specifiek percentage daaraan te verbinden. Ten aanzien van scope 1 en 2 emissies blijft daarnaast in het midden of het 45% reductiepercentage wel zou kunnen worden toegepast, nu het gerechtshof in het geheel niet toekwam aan het bespreken van de concrete reductieverplichting.

Het arrest roept daarmee de vraag op in hoeverre rechters de verplichting tot CO2-reductie wél zouden kunnen toetsen en daarmee ook daadwerkelijk handhaven. Had de rechter het beleid van Shell dus wel kunnen toetsen wanneer de vordering anders was ingestoken en welke parameters kan een rechter daar dan voor gebruiken als deze misschien niet te vatten zijn in een concreet percentage? Zeker in het licht van de verplichting tot het opstellen van een klimaattransitie-plan in artikel 22 van de recent aangenomen EU Corporate Due Diligence Directive is deze vraag mijns inziens relevant, nu ook dit artikel geen resultaatsverplichtingen met zich mee lijkt te brengen.

Shell heeft de zaak dus gewonnen, maar echte winst blijft uit. In hoeverre de zaak dan wel winst is voor het klimaat, zal in de toekomst moeten blijken.

Over de auteurs

Nicky Touw

Nicky Touw is promovenda aan de faculteit Rechtswetenschappen bij de Open Universiteit.

Reacties

Andere blogs van Nicky Touw
De Shell klimaatzaak: Mondiale problematiek binnen nationale grenzen
Shell/Nigeria: een nieuwe stap op weg naar rechtstreekse mensenrechtelijke verplichtingen voor multinationals