De vrijheid van onderwijs is het probleem niet
De aanval op de vrijheid van onderwijs is geopend. Het eerste salvo werd gelost door VVD-fractievoorzitter Klaas Dijkhoff. In een discussiestuk voor zijn partij liet hij optekenen dat de vrijheid van onderwijs nooit mag leiden tot segregatie en parallelle samenlevingen. En als dergelijke neveneffecten wel een consequentie van de vrijheid van onderwijs zijn, dan moet die vrijheid volgens Dijkhoff een halt worden toegeroepen. Kranten en weekbladen volgden elkaar snel op met analyses over de toekomst van de onderwijsvrijheid.
De aanleiding
Centraal in het debat over de toekomst van de vrijheid van onderwijs staat het Cornelius Haga Lyceum. Het Haga Lyceum is een scholengemeenschap voor voortgezet onderwijs op islamitische grondslag in Amsterdam. Enkele weken voordat Dijkhoff zijn discussiestuk publiceerde, meldde de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (hierna: NCTV) dat ‘antidemocratische’ invloeden vat hadden gekregen op het Haga Lyceum.
Het bericht van de NCTV bevestigde zorgen die reeds voor de oprichting van het Haga Lyceum bestonden bij zowel het gemeentebestuur van Amsterdam als de minister van onderwijs. Op verschillende wijzen heeft de overheid geprobeerd de oprichting van het Haga Lyceum tegen te gaan. Daarover is door het schoolbestuur telkens geprocedeerd. Al die procedures werden door het Haga Lyceum gewonnen en uiteindelijk opende de scholengemeenschap in 2017 haar deuren.
De onderwijsvrijheid als obstakel
Volgens velen, waaronder Dijkhoff, toont de oprichting van het Haga Lyceum aan dat de overheid niet in staat is op te treden tegen scholen die een radicaal of antidemocratisch gedachtegoed uitdragen. En dat is volgens hem te wijten aan de vrijheid van onderwijs, die wordt beschermd door artikel 23 Grondwet.
Het standpunt van Dijkhoff is opmerkelijk. Vooral omdat het niet waar is. Artikel 23 Grondwet biedt alle ruimte om op te treden tegen scholen, waarop antidemocratisch gedachtegoed wordt uitgedragen. Het enige dat daartoe volgens artikel 23 lid 2 en lid 7 Grondwet moet gebeuren is dat de wetgever bevoegdheden die dat mogelijk maken in de onderwijswetgeving opneemt. En hoewel er al jaren over een groot aantal maatregelen wordt gesproken die de stichting van het Haga Lyceum hadden moeten tegengaan, zijn die maatregelen tot op heden niet in wetgeving omgezet.
Een deel van de zorgen die al ten tijde van de bekostigingsaanvraag over het Haga Lyceum bestonden kwamen voort uit het feit dat enkele bestuurders van het Haga Lyceum eerder betrokken waren geweest bij het Islamitisch College Amsterdam (hierna: ICA). Die scholengemeenschap had een zeer slechte naam op het gebied van onderwijskwaliteit en werd door het dagblad Trouw zelfs bestempeld als slechtste middelbare school van Nederland. Niet veel later moest het ICA wegens teruglopende leerlingaantallen de deuren sluiten. De betrokken bestuurders zaten echter niet bij de pakken neer en dienden al snel bij de minister een bekostigingsaanvraag in voor het Haga Lyceum.
Nog altijd kent de onderwijswetgeving geen bevoegdheden om dit soort draaideurconstructies tegen te gaan. Dat heeft niets met de vrijheid van onderwijs of artikel 23 Grondwet te maken, maar vooral met gebrekkig wetgevingsbeleid. Ook kent de onderwijswetgeving geen bevoegdheden om tegen de overdracht van een antidemocratisch gedachtegoed op te treden, terwijl artikel 23 Grondwet zich ook daartegen niet verzet. Wie de grondwetsgeschiedenis leest ziet al snel dat alleen scholen die bijdragen aan de opvoeding van democratische staatsburgers aanspraak kunnen maken op bescherming door de vrijheid van onderwijs.
Artikel 23 Grondwet laat verschillende vormen van regulering van de vrijheid van onderwijs toe, zolang die regulering maar in wetgeving is opgenomen. Daarbij stelt artikel 23 Grondwet wel een aantal kwaliteitseisen aan die wetgeving. De vrijheid van onderwijs is nu eenmaal een grondrecht en beperkingen op grondrechten moeten altijd aan bepaalde kwaliteitseisen voldoen. Uit artikel 23 Grondwet volgt bijvoorbeeld dat de overheid voldoende duidelijk moet vastleggen waar de grenzen van de vrijheid van onderwijs liggen. Die grenzen moeten voldoende objectief zijn. Zo wordt voorkomen dat de overheid het grondrecht willekeurig kan beperken. Deze kwaliteitseisen werpen hordes op voor de regulering van de onderwijsvrijheid, maar die hordes vormen bij het beperken van de mogelijkheid om antidemocratische scholen of scholen met een slechte onderwijskwaliteit op te richten geen onoverkomelijke obstakels. Als dat wel het geval is, dan ligt dat niet aan artikel 23 Grondwet, of aan de vrijheid van onderwijs, maar vooral aan de kwaliteit van die wetsvoorstellen.
De (confessionele) onderwijsvrijheid als probleem
Het is niet moeilijk om met behoud van de vrijheid van onderwijs op te treden tegen scholen als het Haga Lyceum. Tegelijkertijd is met die conclusie niet alle kritiek op de onderwijsvrijheid weerlegd. In het debat van de voorbije weken richtten sommigen hun pijlen niet alleen op het Haga Lyceum, maar ook op de door de Grondwet geboden mogelijkheid om scholen met een godsdienstige grondslag, zoals het Haga Lyceum, op te richten. Daarmee lopen twee discussies die niet noodzakelijk samenhangen door elkaar. De vraag hoe voorkomen moet worden dat antidemocratische scholen worden gesticht, is niet gelijk aan de vraag of het wenselijk is om de vrijheid van onderwijs toe te kennen aan confessionele scholen. Overigens moet daarbij worden aangetekend dat slechts een zeer kleine minderheid van het totaal aantal scholen confessioneel is, in die zin dat godsdienst in de dagelijkse onderwijspraktijk een sturende rol speelt.
Het bestaan van confessionele scholen, en dan met name islamitische scholen, achten sommigen vooral problematisch omdat confessionele scholen tot segregatie zouden leiden en in de weg zouden staan aan een volwaardige inburgering. Op beide kritiekpunten valt veel af te dingen. Meest bezwaarlijk is dat deze kritiek vooral terugvoert op vooroordelen over met name het islamitisch onderwijs. Zij miskent dat op de meeste confessionele scholen heel goed onderwijs wordt gegeven en dat er geen enkel bewijs bestaat voor de stelling dat het volgen van confessioneel onderwijs (van welke denominatie dan ook) negatieve consequenties heeft voor de latere bijdrage aan de samenleving. Het volgen van onderwijs op een school die aansluit bij de thuissituatie kan juist hele positieve effecten hebben op de inburgering.
Maar misschien is nog wel belangrijker dat niet de indruk moet worden gewekt dat het probleem van segregatie zou zijn opgelost als er geen confessionele scholen meer zouden bestaan. De samenstelling van de leerlingpopulatie van een school wordt vooral bepaald door de plek waar de school komt te staan. Daar heeft de vrijheid van onderwijs niets mee te maken. In dat kader kopte het Algemeen Dagblad vorige week nog het volgende: ‘basisscholieren in arme wijken massaal op achterstand’. Wie zich zorgen maakt over de resultaten van het inburgeringsbeleid of segregatie zou zich vooral over dit soort berichten enorm moeten opwinden. Zelfs als de vrijheid van onderwijs (gedeeltelijk) zou worden afgeschaft, zou het probleem van segregatie in een vergelijkbare omvang blijven bestaan.
De toekomst van de vrijheid van onderwijs
De vrijheid van onderwijs maakt al meer dan een eeuw deel uit van de Grondwet. Niets dwingt ertoe deze vrijheid nog eens honderd jaar ongewijzigd in de Grondwet te laten staan. Of in het Nederlandse onderwijsbestel plaats is voor de vrijheid van onderwijs is vooral een politieke keuze. De maatschappelijke wensen kunnen op dit punt wijzigen. Het is evenwel van belang te beseffen dat het (gedeeltelijk) afschaffen van de vrijheid van onderwijs geen oplossing zal bieden voor reële problemen die het Nederlands onderwijs op dit moment kent. En voor het argument dat de vrijheid van onderwijs verantwoordelijk is voor excessen als het Haga Lyceum geldt dat dit vooral een drogreden is om ineffectief wetgevingsbeleid te verhullen.
Reacties