Terug naar overzicht

De ontwikkeling van het legaliteitsbeginsel


Moeten we als gemeenschap misdadig gedrag bestraffen, ook al is er geen wettelijke strafbepaling? Of beschermen we de belangen van het individu en staan we zulk gedrag toe? De vraag welk belang moet prevaleren, het individuele belang of het gemeenschapsbelang, is de kern van de discussie die is gevoerd voor en in de Tweede Wereldoorlog. Tegenwoordig verbiedt artikel 16 Grondwet analoge (oftewel: te ruime) toepassing van een strafbepalingen, maar juist nu in het licht van de politieke belangstelling voor strafrecht zou deze discussie moeten herleven.

Het individuele belang dat wordt beschermd door dit verbod is de rechtszekerheid voor het individu. Gedrag dat niet duidelijk door een wet strafbaar is gesteld, mag niet bestraft worden door middel van een te ruime interpretatie van een andere wettelijke strafbaarstelling. Dit volgt uit het legaliteitsbeginsel, art. 1 lid 1 Wetboek van Strafrecht: “Geen feit is strafbaar dan uit kracht van een daaraan voorafgegane wettelijke strafbepaling.” De tegenhanger, de analoge interpretatie, heeft het gemeenschapsbelang als uitgangspunt. Het zou namelijk beter zijn voor een gemeenschap om misdadig gedrag te bestraffen, ook al is dat gedrag niet in een wettelijke bepaling geregeld. Volgens voorstanders van de analoge toepassing beantwoordt dat adagium namelijk aan het rechtsgevoel dat burgers hebben.

Tijdens de Tweede Wereldoorlog kwam deze discussie in Nederland tot een hoogtepunt, volgens Corjo Jansen, auteur van ‘De Hoge Raad en de Tweede Wereldoorlog’.In Duitsland was de analoge toepassing namelijk in 1935 ingevoerd en de bezetter wilde dit ook in Nederland bewerkstelligen. Op 9 juni 1943 werd de wet dusdanig uitgebreid, dat analoge toepassing mogelijk werd; daarvoor was wel vereist dat het gedrag onder de grondgedachte van een strafbepaling viel. Het advies dat de ingestelde commissie over de uitbereiding van de wet aan de secretaris-generaal gaf, was echter negatief. Dat terwijl de commissieleden in het algemeen wel vonden dat aan grenzen gebonden analogie geen problemen voor de rechten van het individu opleverde. Ze redeneerden dat destijds eigenlijk al sprake was van aan grenzen gebonden analogie met wat de Hoge Raad ‘ruime interpretatie’ noemde.[1]

Het negatieve advies van de commissie was gebaseerd op twee overwegingen. Allereerst vond de Hoge Raad niet dat door analogie de rechter sneller dan de wetgever kon inspelen op maatschappelijke behoeften. Destijds was alleen een besluit van de secretaris-generaal genoeg om een eventuele leemte aan te vullen. Ten tweede was cassatie niet meer in alle gevallen mogelijk (door de invoering van Vredesrechtspraak[2]), waardoor de Hoge Raad de eenheid van analoge toepassing niet kon bewaken.[3]

Voor de Tweede Wereldoorlog leefde de discussie omtrent het afschaffen van het analogieverbod al. Destijds legden rechters strafbepalingen al dusdanig ruim uit, dat dit volgens professor Jansen ook wel bestempeld kon worden als analoge toepassing.[4] Het sprekende voorbeeld is het Elektriciteitsarrest uit 1921, waar de Hoge Raad elektriciteit als een goed bestempelde. Daardoor is het aftappen van elektriciteit diefstal, aangezien diefstal het wegnemen van een goed met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen omvat.[5]

Hoewel destijds het Elektriciteitsarrest onder analoge toepassing werd geschaard, zien wij dat nu als extensieve interpretatie zoals raadsheer De Hullu aangeeft in zijn studieboek ‘Materieel Strafrecht’. Bij extensieve interpretatie blijft de rechter namelijk binnen de bewoordingen van de delictsomschrijving, terwijl dat niet het geval is bij analoge interpretatie. Tegenwoordig is een technische uitleg zoals in het Elektriciteitsarrest veel normaler en kan veel beter verdedigd worden dat een dergelijke uitleg binnen de delictsomschrijving blijft.[6]

Precies in de extensieve interpretatie zit de crux. Tegenwoordig lijkt de discussie verschoven naar wat de grenzen van extensieve interpretatie zijn en pas als de rechter daar overheen gaat, spreken we van analoge interpretatie. Na de Tweede Wereldoorlog is de discussie eigenlijk niet meer gevoerd; tegenwoordig leggen we liever de nadruk op de grenzen van wat wel is toegestaan: de extensieve interpretatie.

 


[1]C. Jansen m.m.v. D. Venema, De Hoge Raad en de Tweede Wereldoorlog. Recht en rechtsbeoefening in de jaren 1930-1950, Boom: Amsterdam 2011, Deel 2, par. 2.5.
[2]In de vredesrechtspraak oordeelden vredesrechters over strafbare feiten met politieke implicaties. Die feiten behoorden dus niet langer tot de absolute competentie van de ‘gewone’ strafrechter.
[3]C. Jansen m.m.v. D. Venema, De Hoge Raad en de Tweede Wereldoorlog. Recht en rechtsbeoefening in de jaren 1930-1950, Boom: Amsterdam 2011, p. 147.
[4]C.J.H. Jansen, ‘Enige beschouwingen over het ‘nieuwe’ strafrechtsdenken in de jaren dertig van de 20e eeuw aan de hand van het legaliteitsbeginsel’, DD 2006/25.
[5]HR 29 mei 1921, NJ_131083, NJ 1921/564.
[6]J. de Hullu, Materieel strafrecht. Over algemene leerstukken van strafrechtelijke aansprakelijkheid naar Nederlands recht, Deventer: Kluwer 2012, par. II.3.4.4.

Over de auteurs

Sietske Delen

Sietske Delen is student rechtsgeleerdheid aan Tilburg University.

Reacties

Andere blogs van Sietske Delen
Tegenprestaties voor bijstandsuitkeringen?