Gelijke rechten én plichten als natuurlijke wetmatigheid
In 1774 schreef de anoniem gebleven S.M.V.D.: ‘De geweldigste en meest vervoerende driften die ik weet dat in de Menschen gevonden worden, zijn de zucht voor ons eigen leven, en de drift tot voortteelinge van ons geslacht. (…) Wij hebben deeze met alle Dieren gemeen, en wij kunnen uit de uitwerkselen, die zij bij de Dieren hebben, zien hoe sterk en geweldig zij werken, indien zij door geene rede beteugelt worden.’ Nog langer geleden werd in Deuteronomium 8:1 iets dergelijks vastgesteld: ‘Alle geboden, die ik u heden gebiede, zult gij waarnemen om te doen, opdat gij leeft, en vermenigvuldigt, en inkomt, en het land erft, dat de HEERE aan uw vaderen gezworen heeft.’
De boodschap was duidelijk. De belangrijkste drijfveer van de mens is te leven en zich te vermenigvuldigen, maar deze drift kan niet ongeremd gevolg worden. Daarvoor zijn geboden en ‘de rede’ nodig. Het is de aloude spanning tussen nastreven van persoonlijke vrijheid en de noodzaak van orde binnen de groep waarin we leven. Teveel vrijheden zijn uiteindelijk desastreus voor allen die deel uitmaken van die groep. Dat gegeven werd in het staatsrecht duidelijk aan het begin van de 19de eeuw. Teveel democratie leidde tot besluiteloosheid. De grondwet van 1814 kan gelezen worden als een reactie op deze doorgeschoten vrijheid. De kersverse koning kreeg heel wat bevoegdheden om de orde te bewaren. In de loop van de tijd werd echter duidelijk dat de balans te ver was doorgeslagen en zo werden de koning steeds meer bevoegdheden afgenomen in het voordeel van de vrijheid van het volk. Juristen wierpen zich op het herschrijven van de grondwet, maar was er eigenlijk wel een onderliggende leidraad? Of wordt de grondwet gewijzigd al naar gelang de tijdgeest, zonder dat daar een fundamenteel inzicht aan ten grondslag ligt?
Hoewel we uit de evolutionaire psychologie weten dat overleving en voortplanting (uiteraard) nog steeds de ultieme drijfveren zijn van mensen, lijkt die kennis in het (staats)recht wat naar de achtergrond gedrongen. Vanuit dat perspectief gezien komt de opbouw van de grondwet wat rommelig over. Art. 1 staat op een vanzelfsprekende eerste plaats. Allen moeten gelijk behandeld worden voor de wet, want anders zal de groep die ‘Nederland’ heet al snel uit elkaar vallen. Maar waarom ontbreekt het recht op leven, dat in het EVRM zo prominent in art. 2 staat vermeld. En waarom ontbreekt het recht op gezinsleven dat toch een equivalent is van het recht op het hebben van nageslacht? Zouden we daarom in Nederland zo de nadruk op de vrijheid van meningsuiting leggen: omdat we zijn vergeten dat het recht op leven een belangrijker goed is? Als het recht op leven vóór de vrijheid van meningsuiting zou komen, zou misschien duidelijker worden dat de vrijheid stopt waar de ander schade wordt toegebracht.
Tijdens zijn oratie op 24 april 2013 wees Maurice Adams op een gedeelte uit de kersttoespraak 2012 van de koningin: ‘Onze grondwet geeft burgers gelijke rechten maar vraagt ons ook anderen als gelijkwaardig te aanvaarden en te respecteren. In de rechtsstaat ligt de basis voor een houdbare samenleving. Dit vraagt meer dan regelingen voor bestuur en besluitvorming. Het gaat vooral om aandacht voor elkaars verlangens en meningen èn gerichtheid op het algemeen belang.’ De koningin zegt hier niet veel anders dan de anonieme schrijver uit 1774. Mensen zijn (evolutionair) succesvol doordat ze samenwerken in groepen. Samenwerking vereist echter dat men vrijheden inlevert en dat men rekening houdt met andere groepsleden. Daar vaart vervolgens ieder groepslid wel bij. Bij het instellen van grondrechten hoort dus per definitie het respect voor de grondrechten van anderen, voor het leven van de ander, voor de privacy van de ander, voor het gezinsleven van de ander. Grondrechten houden dus tegelijkertijd plichten in.
Vanuit (evolutionair) perspectief zijn het vanzelfsprekendheden, maar doordat de grondwet een soort speeltje – chargeren is een voor mij moeilijk te onderdrukken eigenschap – voor hooggeleerde juristen lijkt te zijn geworden, is zij ook enigszins losgezongen van de realiteit van alledag.
Onlangs trad ik als gemachtigde op voor een gezin dat door Bureau Jeugdzorg (BJZ) van emotionele verwaarlozing werd beschuldigd. BJZ heeft ongekende bevoegdheden. Het mag de medische dossiers zonder toestemming opvragen, mensen in je leefomgeving interviewen en kan zelfs adviseren om je kind uit huis te plaatsen. Dit raakt het recht op privacy en een gezinsleven ingrijpend. Bij een dergelijke vergaande bevoegdheid past een ongekende controle op zorgvuldigheid en kwaliteit. Zo niet in dit geval en naar ik vrees ook niet in veel andere gevallen… Het onderzoek dat BJZ bij het gezin had uitgevoerd stond bol van suggestieve opmerkingen, te snelle conclusies en was een schoolvoorbeeld van werken naar een vooraf vaststaand oordeel. Voor de klachtencommissie wees ik op het recht op een gezinsleven en de bijbehorende eis van extreme zorgvuldigheid. Er was nauwelijks een reactie. Pas toen ik er op wees dat het onzorgvuldige onderzoek het gezin had geraakt in de fundamentele behoefte om zonder ongevraagde inmenging voor je eigen kinderen te mogen zorgen, kwam de boodschap over. Onze klacht werd gegrond verklaard.
Mensenrechten en grondrechten (zouden moeten) beschrijven welke vrijheden voor ons noodzakelijk zijn en welke plichten we naar anderen hebben om in harmonie met elkaar te leven. Is dat eigenlijk niet de kern van onze Grondwet en het staatsrecht? En als dat zo is, zou er dan in het staatsrechtelijk onderzoek niet meer aandacht moeten zijn voor (evolutionair) psychologische en sociologische processen?
Reacties