Gelijke rechten voor alle burgers
Het staatsburgerschap is een basisbegrip van elke democratische rechtsstaat. Het zijn de staatsburgers die via verkiezingen beslissen over de wetten van het land. Zij kiezen hun volksvertegenwoordigers en bepalen door wie ze geregeerd zullen worden. Ongeacht of iemand in dat land is geboren of er als immigrant ingeburgerd, hij of zij moet er de rechten en de verantwoordelijkheden van het staatsburgerschap kunnen dragen. Hiermee tekent zich een recht van ieder mens af als staatsburger te worden erkend in het land waarin hij of zij thuis is.
Het statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden bepaalt dat er één staatsburgerschap is voor het hele Koninkrijk, het ‘Nederlanderschap’. Alle Nederlanders hebben gelijke rechten, ze zijn ook allemaal van rechtswege Europese burgers. Het staatsburgerschap heeft dus inhoud en waarde: het is meer dan een paspoort.
Politici lijken zich van die waarde niet altijd bewust. Hardnekkig worden sommige medeburgers Antillianen, Marokkanen of Turken genoemd, wat ze misschien óók zijn, maar hier komt het eropaan dat we allemaal Nederlanders zijn. De ‘problemen’ die dag in dag uit worden ‘benoemd’ worden helemaal niet beter ‘oplosbaar’ als we hele groepen in onze samenleving verdacht maken. Pas als men het over individuen heeft, wordt de vraag zinvol of een tekort aan kennis van de taal, een gebrek aan opleiding of een gebrek aan acceptatie problemen verklaart.
Het verlies aan aandacht voor dit fundamentele begrip van onze democratische rechtsstaat werd pas nog voelbaar in de discussie over een initiatiefwetsvoorstel van het Kamerlid Bosman. Hij stelt voor om voor Nederlanders die afkomstig zijn uit de Caribische delen van het Koninkrijk een toelating tot vestiging te eisen. De discussie in de Tweede Kamer leidde tot veel principiële vragen over de criteria daarvoor. Degen die het voorstel steunden, beriepen zich erop dat dat de Caribische landen van het Koninkrijk evenzo de vestiging van Europese Nederlanders reguleren. En, voegden zij daaraan toe, al die regelingen zijn conform een voorbehoud dat het Koninkrijk 1982 heeft gemaakt toen het vierde protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens werd bekrachtigd. Volgens dat protocol heeft iedere staatsburger het recht op toegang tot het grondgebied van zijn eigen staat en kan hij daaruit niet worden verwijderd. Het voorbehoud houdt in dat Nederland en de (toenmalige) Nederlandse Antillen afzonderlijke grondgebieden zijn en dat bij ‘wettelijke regeling onderscheid mag worden gemaakt tussen Nederlanders naar gelang zij behoren tot Nederland of de Nederlandse Antillen’.
Dat voorbehoud had echter een specifieke achtergrond. Sinds de koloniale tijd wilde men de kleinschalige samenlevingen in de West economisch en sociaal afschermen. Velen zijn ervan overtuigd dat die regelingen in een tijdsgewricht van open economieën helemaal niet meer zinvol zijn. Maar er is nog een ander probleem met het voorbehoud van 1982. Hoe zou een wettelijke regeling eruit moeten zien die onderscheid maakt tussen twee categorieën Nederlanders, een splitsing dus in het staatsburgerschap? Dat kan niet aan de afzonderlijke landen – het zijn er nu bovendien vier – worden overgelaten; ‘behoren tot’ is een meerduidig begrip. Dan zou – als de criteria niet op elkaar aansluiten- een situatie kunnen ontstaan dat mensen aan beiden kanten uit de boot vallen. Het moet dus logischerwijs gaan om een regeling voor het hele Koninkrijk, bij rijkswet dus. Dat is ook precies wat het Statuut voorschrijft als het om regels inzake het Nederlanderschap gaat.
Zo’n rijkswet zou er goed aan doen gelijke rechten van alle Nederlanders als uitgangspunt te nemen en net als bij het Europese vrij personenverkeer – de afwijkingen zeer strikt, dus als echte uitzonderingen, te omschrijven. Dan nemen we het Nederlanderschap serieus.
Dit artikel verscheen op 01-04-2014 in SC, Wetten en regels verklaard.
Reacties