Artikel 10 - Eerbiediging en bescherming persoonlijke levenssfeer
Grondwetsbepaling
- Ieder heeft, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen, recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer.
- De wet stelt regels ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer in verband met het vastleggen en verstrekken van persoonsgegevens.
- De wet stelt regels inzake de aanspraken van personen op kennisneming van over hen vastgelegde gegevens en van het gebruik dat daarvan wordt gemaakt, alsmede op verbetering van zodanige gegevens.
Historische ontwikkeling en actuele betekenis
In de Nederlandse media en politiek is sprake van een actief debat over privacy en de bescherming van persoonsgegevens.1 B. Custers, F. Dechesne, I. Georgieva & S. van der Hof, De bescherming van persoonsgegevens. Acht Europese landen vergeleken, Den Haag: Sdu Uitgevers 2017 , p. 34-37 en p. 206-209 De rechtsontwikkeling vindt plaats op meerdere niveaus van de veellagige rechtsorde. Twee voorbeelden illustreren dit:
De Hoge Raad oordeelde2 HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:286, ECLI:NL:HR:2017:287, ECLI:NL:HR:2017:288. op 24 februari 2017 dat de Belastingdienst voor de controle van rittenregistraties in het kader van privégebruik van een auto van de zaak geen gebruik mag maken van met ANPR-camera’s vastgelegde beelden. De Hoge Raad toetste aan zowel artikel 10, eerste lid, Grondwet als artikel 8 EVRM en stelde vast dat in de betreffende gevallen geen sprake was van een voldoende precieze wettelijke grondslag.3 Persbericht Hoge Raad 24 februari 2017, www.rechtspraak.nl/Organisatie-en-contact/Organisatie/Hoge-Raad-der-Nederlanden/Nieuws/Paginas/Belastingdienst-mag-fotos-snelwegcameras-niet-gebruiken.aspx.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie bepaalde4 HvJ EU 24 september 2019, zaak C-507/17, ECLI:EU:C:2019:772 (Google LLC, rechtsopvolger van Google Inc./Commission nationale de l’informatique et des libertés (CNIL)). op 24 september 2019 dat een zoekmachine het ‘recht te worden vergeten’ niet wereldwijd hoeft toe te passen. De exploitant van een zoekmachine is naar het oordeel van het Hof niet verplicht om links te verwijderen voor alle versies van zijn zoekmachine. Hij is daartoe wel verplicht voor alle lidstaatspecifieke versies en dient maatregelen te nemen om internetgebruikers te ontmoedigen om vanuit een van de lidstaten toegang te zoeken tot de betreffende links die worden weergegeven op de niet-EU-versies van die zoekmachine.5 Persbericht HvJ EU 24 september 2019, curia.europa.eu/jcms/upload/docs/application/pdf/2019-09/cp190112nl.pdf.
Het klassieke concept van privacy is in 1890 geïntroduceerd door de Amerikaanse auteurs Warren en Brandeis. Zij formuleerden privacy als ‘the right to be let alone’.6 S.D. Warren & L.D. Brandeis, ‘The right to privacy. The implicit made explicit’, Harvard Law Review 1890, p. 193-220. Zie over de historische ontwikkeling van privacyconcepten: B.J. Koops, ‘Privacyconcepten voor de 21e eeuw’, Ars Aequi 2019, p. 532-544; D. Vincent, Privacy: a Short History, Cambridge: Polity Press 2016. In de Nederlandse literatuur werd de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in 1965 uitvoerig belicht in de NJV-preadviezen van De Brauw en Van Veen.7 P.J.W. de Brauw & Th.W. van Veen, Behoort de wetgever regelen te treffen ter bescherming van de individu tegen het doen, het gebruiken, en het openbaar maken van waarnemingen, diens persoonlijke sfeer betreffende?, Preadviezen NJV, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1965. Zij kenden aan het begrip ‘privésfeer’ twee componenten toe: een fysieke – de woning en andere ruimten waar een individu zich kan afzonderen – en een overdrachtelijke – het geheel van omstandigheden waaronder een individu bepaalde gedragingen en uitingen aan de waarneming van de gemeenschap wil onttrekken.8 De Brauw & Van Veen 1965, p. 9-11.
Sinds 1983 beschermt artikel 10, eerste lid, van de Grondwet het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Tot 1983 werden enkel onderdelen van de persoonlijke levenssfeer – het briefgeheim en de onschendbaarheid van de woning – grondwettelijk beschermd. Artikel 10 Grondwet is sinds 17 februari 1988 volledig in werking getreden.9 Art. 10, eerste lid, Gw trad ingevolge add. Art. VI pas in werking op 17 februari 1988. Het tweede en derde lid werden in 1983 van kracht. Hierover: G. Overkleeft-Verburg, ‘Artikel 10’, in: A.K. Koekkoek e.a. (red.), De Grondwet. Een systematisch en artikelsgewijs commentaar’, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 2000, p. 155.
De opneming van een zelfstandig grondrecht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer in de Grondwet kan worden gezien als een uitvloeisel van protestbewegingen in de jaren zestig en de impact daarvan op de politieke besluitvorming.10 G. Overkleeft-Verburg, De Wet persoonsregistraties. Norm, toepassing en evaluatie (diss. Tilburg), Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1995, p. 21-33 en p. 41-59; G. Overkleeft-Verburg, ‘Commentaar op artikel 10 van de Grondwet’, in: E.M.H. Hirsch Ballin & G. Leenknegt (red.), Artikelsgewijs commentaar op de Grondwet, webeditie 2014, p. 1-4. Publicaties over de Tweede Wereldoorlog van onder meer Lou de Jong, een in de jaren 1960-1965 uitgezonden televisieserie ‘De bezetting’ en de publicatie van de tweedelige studie ‘De ondergang. De vervolging en verdelging van het Nederlandse Jodendom 1940-1945’ van Jacques Presser (1965) leidden tot een breed maatschappelijk debat over de Jodenvervolging tijdens de Duitse bezetting. De beschikbaarheid van een deugdelijke bevolkingsboekhouding in combinatie met een door de bezetter ingevoerde identificatieplicht was bij de uitvoering van de Jodenvervolging een uiterst effectief instrument gebleken.11 Overkleeft-Verburg 2014, p. 2. Het is deze historische ervaring die het publieke debat over nieuwe vormen van gegevensverwerking door de overheid in de jaren zestig vleugels gaf. Dit debat vond plaats tegen de achtergrond van nieuwe afluister-, beeld- en geluidstechnieken12 De Brauw 1965, p. 22-37. , een snelle groei in geautomatiseerde gegevensverwerking en een sterke uitbreiding en modernisering van de overheidsadministratie, met name door de uitbouw van de verzorgingsstaat.13 Overkleeft-Verburg webeditie 2014, p. 2; Overkleeft-Verburg 1995, p. 39-44.
De volkstelling van 28 februari 1971 fungeerde als cumulatiepunt van het debat over deze ontwikkelingen14 Overkleeft-Verburg 1995, p. 44; J. Holvast, De volkstelling van 1971. Verslag van de eerste brede maatschappelijke discussie over aantasting van privacy, Zutphen: Uitgeverij Paris 2013. In 1969 had de regering het Ontwerp van Wet Regelen betreffende algemene volkstellingen (Volkstellingenwet) ingediend bij de Tweede Kamer.15 Kamerstukken II 1968/69, 10 091, nr. 1-3. De aankondiging van de volkstelling leidde tot een publieksdiscussie. De daarin geuite bezwaren betroffen met name de vorm en methode van gegevensverzameling, de strafbaarstelling voor het niet verstrekken van gegevens in het kader van de volkstelling, de gebrekkige anonimisering van de verkregen persoonsinformatie en de risico’s van computergebruik hierbij.16 Overkleeft-Verburg 1995, p. 45; Holvast 2013, p. 91-168 en 197-258.
Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsontwerp voor de Volkstellingenwet in 1970 en tijdens interpellatiedebatten in 1971 werden over de voornoemde bezwaren een reeks Kamervragen gesteld en moties ingediend.17 Kamerstukken II 1968/69, 10 091, nr. 4 en 7; Handelingen II 17 maart 1970, 1969/70, 2775-2788; Handelingen II 1969/70, 19 maart 1970, 2832-2839; Handelingen II 1970/71, 10 februari 1971, 2709-2738; Handelingen II 1970-1971, 12 maart 1971, 2761-2771. Hierover: Holvast 2013 p. 71-80, 184-186 en 275-283. Blijkens het Voorlopig Verslag bij het wetsontwerp bestond er bij de Bijzondere Commissie voor dit wetsontwerp grote belangstelling voor de bescherming van het recht op ‘privacy’ van de burgers.18 Kamerstukken II 1968/69, 10 091, nr. 4, p. 2. Commissieleden vroegen of er zekerheid bestond dat de gevraagde gegevens uitsluitend voor het beoogde doel zouden worden gebruikt. Concreet vroegen zij of verzekerd kon worden, dat de gevraagde gegevens niet aan de Binnenlandse Veiligheidsdienst verstrekt zouden worden en niet gebruikt zouden worden voor fiscale doeleinden of controle van vreemdelingen. Het Kamerlid Goudsmit (D’66) verwoordde de zorgen over privacy aldus:
‘Deelt de Minister mijn mening dat er op het ogenblik in brede lagen van de bevolking onrust over de volkstelling – o.a. twijfel over de waarborgen t.a.v. de “privacy” en twijfel over de geheimhouding onder alle omstandigheden t.a.v. persoonsgegevens – bestaat – terecht of ten onrechte – op grond van welke onrust en twijfel velen zich voornemen geen of onvolledige of onjuiste gegevens op te geven?’19 Handelingen II 1970/71, 10 februari 1971, 2710.
Tijdens een Kamerdebat op 21 oktober 1971 diende Goudsmit een motie in, waarbij zij de Minister van Binnenlandse Zaken verzocht ‘te bevorderen dat in de Grondwet een nieuw grondrecht wordt opgenomen, inhoudende dat iedere burger het recht heeft kennis te nemen van alle op hem betrekking hebbende gegevens die de overheid over hem heeft, behoudens uitzonderingen bij de wet te stellen’.20 Motie 10 500, hoofdstuk VII, nr. 13; Handelingen II 1971/72, 21 oktober 1971, 517. Deze motie werd op 26 oktober 1971 verworpen.21 Handelingen II 1971/72, 26 oktober 1971, 535. Het lid Goudsmit had de motie reeds eerder ingediend, maar de motie was toen niet in behandeling genomen omdat deze naar de mening van de Kamervoorzitter buiten de orde was: Handelingen II 1970-1971, 17 maart 1970, 2784-2785 en Handelingen II 1970/71, 19 maart 1970, 2832.
De voorgeschiedenis van het uiteindelijk in 1983 in de Grondwet opgenomen artikel 10 (eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer) ging verder in drie fasen.22 Overkleeft-Verburg webeditie 2014, p. 6-10; Overkleeft-Verburg 1995, p. 50-51; G. Overkleeft-Verburg, ‘Het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer (artikel 1.10)’, in: A.K. Koekkoek, W. Konijnenbelt & F.C.L.M. Crijns (red.), Grondrechten, Commentaar op hoofdstuk 1 van de herziene grondwet (Jeukens-bundel), Nijmegen: Ars Aequi Libri 1982, p. 221- 248.
De eerste, al eerder begonnen fase betrof een door het ministerie van Binnenlandse Zaken uitgebrachte Proeve van een nieuwe grondwet (1966).23 Ministerie van Binnenlandse Zaken, Proeve van een nieuwe grondwet, ’s-Gravenhage: Staatsuitgeverij 1966. De opzet van deze Proeve was een actualisering van de Grondwet voor te bereiden, waaronder de grondwettelijke bepalingen over grondrechten, voor zover noodzakelijk in aanvulling op het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).24 Proeve van een nieuwe grondwet 1966, p. 51; Overkleeft-Verburg 1982, p. 225. Met betrekking tot ‘eerbiediging voor het privéleven’ bevatte de Proeve adviezen voor het herformuleren van het reeds in de Grondwet opgenomen huisrecht en het aanvullen van het ook reeds in de Grondwet opgenomen briefgeheim met een telefoongeheim.25 Proeve van een nieuwe grondwet 1966, p. 68-69.
De tweede fase betrof de rapporten26 J.M.L.Th. Cals & A.M. Donner, Eerste rapport van de Staatscommissie van Advies inzake de Grondwet en de Kieswet, ’s-Gravenhage: Staatsuitgeverij 1968; J.M.L.Th. Cals & A.M. Donner, Tweede rapport van de Staatscommissie van Advies inzake de Grondwet en de Kieswet, ’s-Gravenhage: Staatsuitgeverij 1969; J.M.L.Th. Cals & A.M. Donner, Eindrapport van de Staatscommissie van Advies inzake de Grondwet en de Kieswet, ’s-Gravenhage: Staatsuitgeverij 1971. van de Staatscommissie Cals/Donner (1967-1971). Deze commissie was door de regering ingesteld27 Koninklijk Besluit van 26 augustus 1967, nr. 1. met de opdracht om te adviseren over een algehele herziening van de Grondwet. In haar op 19 september 1969 uitgebrachte Tweede Rapport adviseerde de Staatscommissie om de verschillende componenten in de waarborg tegen een inbreuk van overheidswege op de persoonlijke levenssfeer, het huisrecht, het briefgeheim en het nieuwe telefoon- en telegraafgeheim, in één artikel samen te brengen (art. 12).28 Tweede Commissie Cals-Donner 1969, p. 82-84. De redactie van het door de Staatscommissie voorgestelde artikel kwam in hoofdzaak overeen met de redactie in de Proeve. Een verschil was dat de Staatscommissie voorstelde naast het briefgeheim en het telefoongeheim ook het telegraafgeheim op te nemen.
In haar op 29 maart 1971 uitgebrachte Eindrapport adviseerde de Staatscommissie deze grondrechten aan te vullen met een sociaal grondrecht (art. 84) luidende: ‘De wet stelt regels ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer.’29 Eindrapport Commissie Cals-Donner 1971, p. 236-239. In de toelichting overwoog de Staatscommissie dat technische en maatschappelijke ontwikkelingen het vraagstuk van de persoonlijke levenssfeer – privacy – klemmend hadden gemaakt.30 Eindrapport Commissie Cals-Donner 1971, p. 236. De Staatscommissie gaf aan te hebben overwogen of aan het voorgestelde artikel 84 Grondwet een bepaling zou moeten worden toegevoegd die een grondslag zou vormen voor een regeling van rechten tot inzage en verbetering van persoonlijke gegevens. De toenemende mate waarin dergelijke gegevens werden verzameld en de betekenis die deze gegevens konden hebben voor talrijke beslissingen omtrent personen, lieten volgens de Staatscommissie de noodzaak zien van bescherming tegen fouten. De Staatscommissie kwam echter in meerderheid tot de conclusie dat opneming van een grondwettelijke bepaling die uitgaat van een aanspraak van de burger op inzage van en verbetering van over hem verzamelde gegevens, nog niet opportuun was. Wel achtte zij het wenselijk dat voor bepaalde onderdelen van het probleem een wettelijke regeling zou plaatsvinden.31 Eindrapport Commissie Cals-Donner 1971, p. 237-238.
Enkele leden32 De leden Cramer, Daudt, Gruijters en Meuwissen. van de Staatscommissie – de minderheid – achtten dit standpunt te passief.33 Eindrapport Commissie Cals-Donner 1971, p. 239. Deze leden wezen op het risico dat uitwisseling en aanwending van gegevens zou kunnen plaatsvinden voor andere doeleinden dan waarvoor de gegevens waren vergaard. Er diende volgens deze leden een aanspraak voor de betrokkenen op inzage en eventuele rectificatie te worden geschapen. Zij stelden voor de volgende bepaling toe te voegen aan de Grondwet: ‘De wet stelt regels inzake de aanspraken van personen op inzage van over hen verzamelde gegevens en de bevoegdheid om daarvan verbetering te vragen.’33 Eindrapport Commissie Cals-Donner 1971, p. 239.
Dit minderheidsstandpunt van de Staatscommissie kreeg ruime aandacht in een in 1974 uitgebrachte Nota inzake het grondwetsherzieningsbeleid van de regering-Den Uyl.35 Kamerstukken II 1973/74, 12 944, nr. 2. Zie hierover ook: Overkleeft-Verburg 1982, p. 226-227. Daarin gaf de regering aan oog te hebben voor de bezwaren die voortvloeiden uit de omstandigheid dat in toenemende mate persoonlijke gegevens werden verzameld en verwerkt. De regering achtte de totstandkoming van een wettelijke regeling gewenst. Daarnaast was de regering van mening dat in de Grondwet een opdracht aan de wetgever om regels te stellen over het recht op inzage en op verbetering van verzamelde gegevens niet mocht ontbreken.36 Kamerstukken II 1973/74, 12 944, nr. 2, p. 14. Zij concludeerde: ‘De Grondwet dient een bepaling te bevatten inzake het recht op inzage van persoonlijke gegevens.’37 Kamerstukken II 1973/74, 12 944, nr. 2, p. 17.
De derde fase in de voorgeschiedenis van artikel 10 Grondwet betrof de indiening en behandeling, in het kader van een algehele grondwetsherziening, van een wetsvoorstel voor een nieuw grondwetsartikel inzake eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Op 2 april 1976 diende de regering een wetsontwerp in houdende Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van bepalingen inzake grondrechten.38 Kamerstukken II 1975/76, 13 872, nrs. 1-5. Artikel 1.10 van dit wetsontwerp luidde:39 Kamerstukken II 1975/76, 13 872, nr. 2, p. 3.
1. leder heeft, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen, recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer.
2. De wet stelt regels ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer in verband met het vastleggen van persoonsgegevens.
3. De wet stelt regels inzake de aanspraken van personen op kennisneming van over hen vastgelegde gegevens en van het gebruik dat daarvan wordt gemaakt, alsmede op verbetering van zodanige gegevens.
In de memorie van toelichting bij dit voorstel stelde de regering: “Eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer wordt in onze samenleving thans terecht beschouwd als een essentiële voorwaarde voor een menswaardig bestaan en als een van de grondslagen van onze rechtsorde. Wij zijn dan ook met de staatscommissie van mening, dat aan het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer een plaats onder de grondrechten moet worden toegekend.40 Kamerstukken II 1975/76, 13 872, nr. 3, p. 39. Vervolgens overwoog de regering:
‘Reeds deze fundamentele betekenis van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer houdt een rechtvaardiging in om, anders dan de staatscommissie heeft aanbevolen, niet te volstaan met dit recht louter als een opdracht aan de wetgever bij de sociale grondrechten in te delen maar als een direct werkend recht in het onderhavige wetsontwerp op te nemen.’41 Kamerstukken II 1975/76, 13 872, nr. 3, p. 39-40.
Tijdens de parlementaire behandeling in eerste lezing is op 23 september 1976 bij nota van wijziging in het tweede lid na het woord ‘vastleggen’ ingevoegd: ‘en verstrekken’.42 Kamerstukken II 1975/76, 13 872, nr. 8, p. 1-2. De leden van de Kamerfracties van K.V.P., A.R.P. en C.H.U. hadden bepleit de regelingsopdracht uit te breiden met ‘het verwerken en verstrekken van persoonsgegevens’. De regering heeft in de memorie van antwoord43 Kamerstukken II 1975/76, 13 872, nr. 7, p. 35-36, Kamerstukken II 1975/76, 13 872, nr. 8, p. 2. opgemerkt, dat dit inhoudelijk aan de bedoeling beantwoordde en dat een aanvulling van het voorgestelde artikel in deze geest ook naar de mening van de regering een verbetering zou zijn. Dit gold echter vooral voor het verstrekken. Een uitdrukkelijke toevoeging van het verwerken lag naar de mening van de regering minder voor de hand.44 Kamerstukken II 1975/76, 13 872, nr. 8, p. 2. 24 jaar later zou de Commissie ‘Grondrechten in het digitale tijdperk’ de regering adviseren een voorstel tot wijziging van artikel 10 Gw in te dienen, strekkende tot (o.m.) het uitbreiden van de regelopdracht in art. 10, tweede lid Grondwet met ‘het verwerken van persoonsgegevens’: Commissie Grondrechten in het digitale tijdperk, Rapport ‘Grondrechten in het digitale tijdperk’, Kamerstukken II 1999/00, 27 460, nr. 1, bijlage 1, p. 132-133.
Het belangrijkste discussiepunt in de parlementaire behandeling van het voorgestelde artikel 1.10 Grondwet betrof de vraag of in de Grondwet ook een bepaling moest worden opgenomen over het recht op onaantastbaarheid van het menselijk lichaam.45 B.C. van Beers, ‘Commentaar op artikel 11 van de Grondwet’, in: E.M.H. Hirsch Ballin & G. Leenknegt (red.), Artikelsgewijs commentaar op de Grondwet, webeditie 2019 (www.Nederlandrechtsstaat.nl); J.J. Pelle, In de staatsrechtgeleerde wereld. De politieke geschiedenis van hoofdstuk 1 van de Grondwet 1983 (diss. Rotterdam), Deventer: Gouda Quint 1998, p. 347- 355. In december 1976 dienden Kappeyne van de Coppello (VVD) c.s. een amendement in, waarbij werd voorgesteld na het eerste lid van artikel 1.10 Grondwet een nieuw lid in te voegen, luidende: ‘leder heeft, behoudens bij de wet te stellen beperkingen, recht op onaantastbaarheid van zijn lichaam.’46 Kamerstukken II 1975/76, 13 872, nr. 17. De regering had opneming in de Grondwet in de vorm van een apart grondrecht op onaantastbaarheid van het lichaam eerder ontraden, met het argument dat de lichamelijke integriteit reeds werd beschermd door het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.47 Kamerstukken II 1975/76, 13 872, nr. 11, p. 1-2. De Tweede Kamer verwierp op 22 december 1976 het amendement Kappeyne van de Coppello c.s., waarbij de regering op verzoek van de Kamer wel toezegde een studie te zullen uitvoeren naar de problematiek van de onaantastbaarheid van het menselijk lichaam.48 Handelingen II 1975/76 22 december 1976, p. 2426-2427. Die studie resulteerde in januari 1979 in de ‘Nota over de vraag of een bepaling over het recht op onaantastbaarheid van het menselijk lichaam in de Grondwet zou moeten worden opgenomen’.49 Kamerstukken II 1978/79, 15 463, nr. 1-2. Ook in deze nota werd afgeraden om het recht op onaantastbaarheid van het menselijk lichaam op te nemen in de Grondwet. Dat dit recht uiteindelijk toch in een afzonderlijk grondwetsartikel is opgenomen, is te danken aan de vasthoudendheid van een vrijwel unanieme Tweede Kamer.50 Van Beers webeditie 2019, p. 3. Een motie-Kappeyne van de Coppello c.s., die ertoe strekte ‘dat het beginsel van de onaantastbaarheid van het menselijk lichaam zo belangrijk is, dat het als grondrecht afzonderlijk in de Grondwet behoort te worden vermeld’51 Kamerstukken II 1978/79, 15 463, nr. 5. werd in juni 1979 met algemene stemmen aangenomen.52 Handelingen II 1979/ 80, 25 juni 1979, p. 5678. Op 5 maart 1980 diende de regering een wetsontwerp in houdende Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet, strekkende tot opneming van een bepaling betreffende het recht op onaantastbaarheid van het menselijk lichaam.53 Kamerstukken II 1989/79, 16 086, nrs. 1-3. Dat leidde, na behandeling in beide Kamers, in 1983 tot opneming van het grondrecht op onaantastbaarheid van het lichaam in de Grondwet (art. 11).
Het voorgestelde grondwetsartikel inzake eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, Artikel 1.10, bleef na de voornoemde Nota van Wijzigingen van 23 september 1978 verder ongewijzigd.54 Gewijzigd ontwerp van wet 4 januari 1977, Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van bepalingen inzake grondrechten, Kamerstukken I 1976/77, 13 872, nr. 42. Dit grondwetsartikel werd, als onderdeel van de grondwetsherziening (klassieke grondrechten), na behandeling en aanvaarding in beide Kamers in eerste lezing en tweede lezing,55 Op 22 december 1976 werd wetsontwerp 13872, met daarin opgenomen art. 1.10, door de Tweede Kamer in eerste lezing zonder stemming aangenomen: Handelingen II 1975/76 22 december 1976, p. 2427. Op 26 juni 1979 werd dit wetsontwerp met 62 tegen 6 stemmen in de Eerste Kamer in eerste lezing aangenomen: Handelingen I 1978/79, 26 juni 1979, p. 1205. Deze wet werd afgekondigd in Stb. 1979, 387. In tweede lezing volgde het aannemen van dit wetsontwerp (16905) door de Tweede Kamer op 12 november 1981 (zonder stemming): Handelingen II 1980/81, 12 november 1981, p. 319. Op 11 mei 1982 ten slotte werd het wetsontwerp met 66 tegen 4 stemmen in de Eerste Kamer in tweede lezing aangenomen, Handelingen I 1981/82, 11 mei 1981, p. 443. Hierover: Pelle 1998, p. 261-286, p. 335-343 en p. 355-370. in 1983 in de Grondwet opgenomen (art. 10). Het grondwetsvoorstel is verheven tot wet en op 17 februari 1983 in het Staatsblad bekendgemaakt.56 Stb. 1983, 70. Het eerste lid trad (ingevolge additioneel Artikel VI) op 17 februari 1988 in werking; het tweede en derde lid werden op 17 februari 1983 van kracht.
Betekenis van artikel 10 Grondwet
Betekenis van artikel 10, eerste lid, Gw
De regering stelde in de memorie van toelichting (MvT) bij artikel 10 Gw voorop dat het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer naar zijn inhoud in de eerste plaats op de vrijheidssfeer van de burger betrekking heeft en als een direct werkend recht moet worden geredigeerd.57
Kamerstukken II 1975/76, 13 872, nr. 3, p. 40.
Dit vindt bevestiging in het directe verband met het huisrecht en het briefgeheim, die al eerder als klassieke grondrechten zijn beschouwd. Op de vraag wat onder de persoonlijke levenssfeer en de eerbiediging daarvan moet worden verstaan, is de regering bij de grondwetsherziening van 1983 slechts in algemene zin ingegaan.58
Verhey 1992 p. 198-199. Verhey wijst erop dat tijdens de parlementaire behandeling van het ontwerp voor art. 10 Gw door de PvdA-fractie kritisch is gereageerd op de vaagheid van de beschouwingen van de regering over wat onder de persoonlijke levenssfeer moet worden verstaan: Voorlopig Verslag, Kamerstukken II 1975/76, 13 872, nr. 6, p. 40. Ook in de literatuur is kritiek geuit op de vaagheid van de beschouwingen van de regering over de reikwijdte van art. 10, eerste lid Gw, o.m. in M.C. Burkens, ‘Grondrechten in een nieuwe grondwet’, NJB 1976, afl. 21, p. 711.
De regering stelde dat in elk geval tot de persoonlijke levenssfeer moeten worden gerekend: de woning, bepaalde vormen van communicatie (zoals het telefoongesprek, de briefwisseling en het buiten een woning gevoerde vertrouwelijke gesprek), sommige gewoonten, gedragingen, contacten, abonnementen, lidmaatschappen en bepaalde aspecten van het gezinsleven. De regering merkte op dat privacy derhalve niet iets is dat alleen ruimtelijk te begrenzen valt.57
Kamerstukken II 1975/76, 13 872, nr. 3, p. 40.
Ook de lichamelijke en geestelijke integriteit behoren volgens de regering tot de persoonlijke levenssfeer.60
Verhey 1992, p. 199. Dit werd in 1980 bevestigd in de MvT bij het wetsvoorstel voor een grondrecht op onaantastbaarheid van het menselijk lichaam, Kamerstukken II 1979/80, 16 086, nr. 3, p. 4-5.
Ten slotte kunnen ook het vastleggen en gebruiken van persoonsgegevens een inperking vormen op artikel 10, eerste lid, Grondwet. In de MvT merkte de regering hierover op dat ‘door allerlei gegevens omtrent personen te registreren, deze in verband met elkaar te brengen en vervolgens bij het nemen van voor de persoon belangrijke beslissingen van die gegevens gebruik te maken, de privacy [kan] worden aangetast’.61
Kamerstukken II 1975/76, 13872, nr. 3, p. 41.
Artikel 10, eerste lid, eist, met de bewoordingen ‘behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen’, voor elke beperking een specifieke62 Bij de grondwetsherziening van 1983 is de leer van de algemene beperkingen afgewezen (Kamerstukken II 1975/76, 13 872, nr. 3, p. 20-22). De afwijzing van die leer brengt met zich mee dat in beginsel iedere grondrechtenbeperking herleidbaar moet zijn tot de in de grondwettelijke bepaling opgenomen clausulering. formeelwettelijke grondslag.63 Kamerstukken II 1975/76, 13 872, nr. 3, p. 41. Delegatie van de beperkingsbevoegdheid is daarbij toegelaten. De regering gaf in de MvT aan dat in deze grondwetsbepaling voor een ‘vrij ruim opgezette beperkingsbevoegdheid’ is gekozen in verband met de omstandigheid dat het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer op uiteenlopende gebieden aan de orde kan komen. Ook woog mee dat ten tijde van de totstandkoming van deze grondwetsbepaling niet volledig was te voorzien welke beperkingen noodzakelijk zouden zijn.63 Kamerstukken II 1975/76, 13 872, nr. 3, p. 41.
Het vereiste, in artikel 10, eerste lid Gw, van een formeel-wettelijke grondslag is in de jurisprudentie nader ingekleurd:65 Hierover: D.E. Bunschoten, ‘Commentaar op artikel 10. Persoonlijke levenssfeer’, in: P.P.T. Bovend’Eert, J.L.W. Broeksteeg, D.E. Bunschoten, J.W.A. Fleuren & H.G. Hoogers, Tekst en Commentaar Grondwet en Statuut, Deventer: Wolters Kluwer, digitale editie 2018, p. 1-2; Overkleeft-Verburg 2000, p. 178.
In het Zwolsman-arrest van 19 december 199566 ECLI:NL:HR:1995:ZD0328, NJ 1996/249, m.nt. T.M. Schalken. betreffende de toelaatbaarheid van opsporingsmethoden die inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer formuleerde de Hoge Raad de volgende hoofdregel (r.o. 6.4.2.): ‘In geval de Grondwet het stellen van beperkingen aan enig fundamenteel recht toelaatbaar acht, wordt zulks slechts gelegitimeerd door of krachtens een wet in formele zin.’ De Hoge Raad maakte in dit arrest een uitzondering voor ‘beperkte’ inbreuken op de persoonlijke levenssfeer, waarvoor de globale taakstelling van artikel 2 Politiewet 1993 een toereikende wettelijke grondslag bood.67 R.o. 6.4.5. Zie over deze uitzondering ook de annotatie van T.M. Schalken bij dit arrest (NJ 1996/249). Hij merkte in punt 4 van zijn annotatie op ‘dat de Hoge Raad aan zich houdt te bepalen hoe, naar gelang de omvang van de privacy-schending, de verhouding ten opzichte van de wetgever op dit punt in elkaar steekt, terwijl zich dat nu juist aan de rechterlijke discretie onttrekt.’
Het vereiste van een formeel-wettelijke grondslag brengt een beperking mee van de regelgevende bevoegdheid van lagere wetgevers. Illustratief in dit verband is een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 augustus 1995 (Drugspand Venlo)68
ECLI:NL:RVS:1995:AH6164, AB 1996/204, m.nt. L.J.J. Rogier; NJCM-Bulletin 1995, nr. 4, p. 431-438, m.nt. J.M.E. Derks; Gst. 1995,7019, 5, m.nt. H.Ph.J.A.M. Hennekens, JB 1995/331, m.nt. A.W. Heringa.
inzake de bevoegdheid tot sluiting van drugspanden op grond van de APV-Venlo. In deze zaak hadden burgemeester en wethouders van Venlo, met toepassing van artikel 35b, eerste lid, van de APV gemeente Venlo 1984, een woning met onmiddellijke ingang gesloten verklaard wegens overlast door drugshandel. De rechtbank Roermond oordeelde dat het besluit van burgemeester en wethouders van Venlo in strijd was met het grondrecht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. In hoger beroep stelde de Afdeling voorop dat een woning die als zodanig in gebruik is naar haar aard behoort tot de persoonlijke levenssfeer van haar bewoners. De Afdeling overwoog dat een geslotenverklaring van een woning als bedoeld in artikel 35b, eerste lid, van de APV-Venlo een beperking vormde van het recht, bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Grondwet. De Afdeling stelde vast dat een dergelijke beperking slechts is toegestaan op basis van een wet in formele zin. De Afdeling oordeelde dat in casu zulk een grondslag ontbrak en concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het bestreden besluit van burgemeester en wethouders in strijd was met artikel 10 van de Grondwet.
Inmiddels is in dit ‘beperkingsdeficit’ voorzien door de opneming van een algemene sluitingsbevoegdheid van de burgemeester wegens verstoring van de openbare orde in artikel 174a Gemeentewet69
Stb. 1997, 132.
en wijziging van de Opiumwet, artikel 13b.70
Wet van 27 september 2007 tot wijziging van de Opiumwet in verband met het creëren van de mogelijkheid voor de burgemeester om bestuursdwang toe te passen ter handhaving van de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet in woningen en lokalen of bij woningen of lokalen behorende erven, Stb. 2007, 355. Bovend’Eert e.a. 2018, p. 2.
71
Zie ook Vz. Rb. Rotterdam 31 juli 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:6229, over de vraag of de burgemeester de bevoegdheid om een woning te sluiten en een persoon een gebiedsontzegging te geven kan ontlenen aan art. 172, derde lid, Gemeentewet. De voorzieningenrechter oordeelde dat die wettelijke bepaling niet als grondslag kan worden gebruikt indien toepassing daarvan tot een inbreuk op een grondwettelijk beschermd recht leidt.
Met betrekking tot de eis van een formeel-wettelijke grondslag bij inperking van een grondrecht zijn in het bijzonder drie arresten van de Hoge Raad van 24 februari 2017 van belang.72 ECLI:NL:HR:2017:286, V-N 2017/12.3, m.nt. Redactie, FED 2017/68, m.nt. C. Maas, BNB 2017/79, m.nt. F.J.P.M. Haas, AB 2018/27, m.nt. T. Barkhuysen en M.L. van Emmerik, NTFRB 2017/36, m.nt. A.J.H. van Suilen, NTFR 2017/562, m.nt. M.J.A. Castelijn; ECLI:NL:HR:2017:287; ECLI:NL:HR:2017:288. In deze zaken staat de vraag centraal of de Belastingdienst voor de controle van rittenregistraties in het kader van privégebruik van een auto van de zaak gebruik mag maken van beelden vastgelegd met ANPR-camera’s (snelweg-camera’s voorzien van ‘Automatic Number Plate Recognition’ (ANPR)). De Hoge Raad oordeelt dat het privéleven van de betrokkenen wordt geraakt door de manier van het verzamelen en gebruiken van de met ANPR-camera’s verkregen gegevens. De Hoge Raad neemt daarbij in aanmerking dat het niet gaat om één of enkele waarnemingen in de openbare ruimte, maar om het systematisch verzamelen, vastleggen, bewerken en jarenlang bewaren van gegevens over de bewegingen van voertuigen op diverse plaatsen in Nederland.73 De Hoge Raad verwijst naar EHRM 2 september 2010, appl.no. 35623/05 (Uzun/Duitsland), par. 44 e.v. De Hoge Raad toetst aan zowel artikel 10, eerste lid, Grondwet als artikel 8 EVRM. Ten aanzien van artikel 10, eerste lid, Grondwet overweegt de Hoge Raad dat de woorden ‘behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen’ in artikel 10 van de Grondwet meebrengen dat beperkingen op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer slechts kunnen worden gerechtvaardigd door of krachtens een wet in formele zin.74 Ten aanzien van art. 8 EVRM overweegt de Hoge Raad dat uit de eis dat een inmenging in de uitoefening van het recht op respect voor het privéleven moet zijn voorzien bij wet (‘in accordance with the law’) voortvloeit dat die inmenging moet berusten op een naar behoren bekend gemaakt wettelijk voorschrift waaruit de burger met voldoende precisie kan opmaken welke op zijn privéleven betrekking hebbende gegevens met het oog op de vervulling van een bepaalde overheidstaak kunnen worden verzameld en vastgelegd, en onder welke voorwaarden die gegevens met dat doel kunnen worden bewerkt, bewaard en gebruikt. De Hoge Raad oordeelt dat in de onderhavige gevallen geen sprake was van een voldoende precieze wettelijke grondslag. Daarbij overweegt de Hoge Raad75 In de zaak ECLI:NL:HR:2017:288. dat de door het gerechtshof in de bestreden uitspraak (ECLI:NL:GHDHA:2015:3207) genoemde ‘algemene taakstelling van de Belastingdienst’, waarmee het gerechtshof kennelijk het oog had op artikel 2, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003, niet voldoet aan dit vereiste. Dat artikel bepaalt slechts in algemene zin dat de Belastingdienst is belast met de heffing en invordering van rijksbelastingen. Artikel 20 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), op grond waarvan de inspecteur te weinig geheven belasting kan naheffen, biedt naar het oordeel van de Hoge Raad evenmin een voldoende precieze wettelijke grondslag voor de gevolgde handelwijze. Hetzelfde geldt voor de regeling over belastingheffing wegens privégebruik van auto’s in artikel 13bis Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964). De Hoge Raad concludeert dat de bestreden uitspraak van het Gerechtshof niet in stand kan blijven en verklaart het beroep in cassatie gegrond.76 Ook in de, eveneens op 24 februari 2017 gepubliceerde, arresten in de zaken ECLI:NL:HR:2017:287 en ECLI:NL:HR:2017:286 verklaart de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond.
Ten slotte is in dit kader een arrest van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 30 mei 201877 ECLI:NL:GHARL:2018:4961, JBP 2018/65, JWR 2018/43, Prg. 2018/309, Module Privacy en persoonsgegevens 2019/1255, VR 2019/124. van belang. In deze zaak is ten aanzien van de betrokkene, kentekenhouder, bij een trajectcontrole een snelheidsovertreding geconstateerd. De betrokkene heeft betoogd dat de foto’s van de trajectcontrole niet als bewijsmiddel zouden kunnen worden gebruikt, omdat het opsporingsmiddel trajectcontrole in strijd zou zijn met het recht op privacy (art. 8 EVRM en art. 10 Grondwet). Het gerechtshof stelt in zijn arrest voorop dat voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een schending van de privacy van belang is, dat de sanctie is opgelegd met toepassing van artikel 5 van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv), derhalve aan de kentekenhouder. Daarbij is het voor het opleggen van de sanctie niet van belang wie de feitelijke bestuurder is geweest. Het hof overweegt dat wie de auto ten tijde van de vermeende snelheidsoverschrijding heeft bestuurd in deze zaak niet is vastgesteld en ook niet kan worden vastgesteld door middel van de bij de trajectcontrole vastgelegde gegevens. Aan het hof is ambtshalve bekend dat bij foto’s van trajectcontroles slechts de achterzijde van het voertuig op de foto wordt vastgelegd. Er is volgens het hof geen aanwijzing dat de bij een trajectcontrole vastgelegde gegevens direct herleidbaar zijn tot de bestuurder. Gelet hierop is er naar het oordeel van het hof bij de trajectcontrole geen sprake van schending van de privacy als bedoeld in artikel 8, eerste lid, EVRM of van schending van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer als bedoeld in artikel 10, eerste lid, Grondwet.
Horizontale werking
Het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer leent zich ook als grondrecht voor horizontale werking: werking van grondrechten tussen burgers onderling.78
Zie uitgebreid over de horizontale werking van het recht op privéleven: R. Nehmelman & C.W. Noorlander, Horizontale werking van grondrechten. Over een leerstuk in ontwikkeling, Deventer: Kluwer 2013, p. 281-299.
De horizontale werking is in de rechtspraak uitdrukkelijk erkend (HR 9 januari 1987 (Bespiede bijstandsmoeder).79
HR 9 januari 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5500, NJ 1987/928, m.nt. E.A. Alkema, AB 1987/231, m.nt. F.H. van der Burg. De Hoge Raad erkende in dit arrest de horizontale werking van het recht op bescherming van het privéleven en wel, nu art. 10 (eerste lid) Gw in 1987 nog niet in werking was getreden, voor art. 8 EVRM (annotatie Alkema, punt 3).
In de praktijk gaat horizontale werking van grondrechten dikwijls samen met botsing van grondrechten.80
Hierover: A.J. Nieuwenhuis, M. den Heijer & A.W. Hins, Hoofdstukken Grondrechten, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2017, p. 178-184.
Een recent voorbeeld is een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 6 augustus 2019.81
ECLI:NL:GHARL:2019:6342.
De zaak betrof uitlatingen in een boek over de moord op Marianne Vaatstra. Na een DNA-onderzoek is in november 2012 Jasper S. aangehouden als verdachte voor deze moord. Hij is door de Rechtbank Noord-Nederland veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 18 jaar en heeft daartegen geen hoger beroep ingesteld. Appellant in de onderhavige zaak is ervan overtuigd dat Jasper S. niet de moordenaar van Marianne Vaatstra is en dat deze moord is gepleegd door een asielzoeker. In een door appellant geschreven boek wordt gesuggereerd dat de moord op Marianne Vaatstra zou hebben plaatsgevonden in de caravan van geïntimeerde en wordt geïntimeerde neergezet als een leugenachtige handelaar van gestolen spul, waaronder wapens. Het gerechtshof geeft aan dat het in casu gaat om botsing van enerzijds het recht van geïntimeerde op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer tegen lichtvaardige verdachtmakingen in de pers (art.10 Gw en art. 8 EVRM) en anderzijds het recht van appellant om zich vrij te kunnen uiten over mogelijke maatschappelijke mistanden (art. 7 Gw en art. 10 EVRM). Het gerechtshof overweegt dat de onvoldoende gefundeerde zeer ernstige beschuldigingen aan het adres van geïntimeerde een ernstige aantasting vormen van zijn recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en oordeelt dat het recht van geïntimeerde om van een dergelijke inbreuk gevrijwaard te blijven in casu zwaarder weegt dan het recht van appellant op vrijheid van meningsuiting.
Betekenis van artikel 10 leden 2 en 3 Gw – regelingsopdrachten
Het tweede en derde lid van artikel 10 bevatten opdrachten aan de wetgever om regels te stellen op het terrein van de informationele privacy. Het tweede lid geeft de wetgever opdracht regels te stellen ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer in verband met het vastleggen en verstrekken van persoonsgegevens. Het derde lid is een verbijzondering van het tweede lid en geeft de wetgever de meer specifieke opdracht om regels te stellen betreffende de aanspraken van personen op kennisneming van over hen vastgelegde gegevens en van het gebruik dat daarvan wordt gemaakt, alsmede op verbetering van de vastgelegde gegevens. De regering heeft in 1976 in de memorie van toelichting aangegeven dat het tweede lid en derde lid niet slechts betrekking hebben op door de overheid vastgelegde persoonsgegevens. De in deze leden geformuleerde opdrachten aan de wetgever strekken zich ook uit tot ‘particuliere registraties’.82 Kamerstukken II 1975/76, 13 872, nr. 3, p. 42.
Aan de regelingsopdracht in artikel 10, tweede en derde lid, van de Grondwet is in de periode 1984-1994 uitvoering gegeven met de totstandkoming en inwerkingtreding van drie wetten: de Wet persoonsregistraties,83 Stb. 1988, 665. de Wet politieregisters84 Stb. 1990, 414. en de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens85 Stb. 1994, 494. .86 Overkleeft-Verburg 1995 p. 21 en p. 26-31; Overkleeft-Verburg 2014, p. 13. Elk van deze wetten is sindsdien vervangen door latere wetgeving. De Wet persoonsregistraties is, ter implementatie van Richtlijn 95/46/EG,87 Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, PbEG 1995, L 281. per 1 september 2001 vervangen door de Wet bescherming persoonsgegevens, de Wet politieregisters is per 1 januari 2008 vervangen door de Wet politiegegevens88 Stb. 2007, 300. en de Wet gemeentelijke basisadministraties ten slotte is per 6 januari 2014 vervangen door de Wet basisregistratie personen.89 Stb. 2013, 315.
Verder is aan de regelopdracht van artikel 10, tweede en derde lid, van de Grondwet uitvoering gegeven door de inwerkingtreding per 1 september 2002 van de Wet op inlichtingen- en veiligheidsdiensten 200290 Stb. 2002, 148. , die op 1 september 2017 is vervangen door de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2017,91 Stb. 2017, 317 en Stb. 2017, 318. alsmede door de inwerkingtreding van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens.92 Stb. 2002, 552, Stb. 2004, 315 en Stb. 2004, 390.
Op 25 mei 2018 werd in de EU-lidstaten en dus ook in Nederland de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) van kracht.93 Verordening (EU) 2016/679, PbEU 2016, L 119. Deze EU-verordening, die een uitgebreide regeling betreffende bescherming van persoonsgegevens bevat,94 Zie over de doelstellingen en kernbepalingen van de AVG: H. Hijmans, ‘De AVG en de UAVG. Het grondrecht op gegevensbescherming wordt door de EU beschermd. De werking van dit recht in de Nederlandse rechtsorde roept vragen op’, NJB 2018, afl. 7, p. 472-478; W. van Beek & A.M. Klingenberg, ‘Gegevensbescherming anno 2019’, SEW 2019, nr. 2, p. 66-75; H.H. de Vries & M. Goudsmit, ‘Voorsorteren op de Algemene Verordening Gegevensbescherming. Twee stappen vooruit, één stap terug’, NJB 2016, afl. 22, p. 1553-1560. verving Richtlijn 95/46/EG, waarop in Nederland de tot 25 mei 2018 geldende Wet bescherming persoonsgegevens was gebaseerd. De AVG is, samen met de Richtlijn gegevensbescherming opsporing en vervolging,95 Richtlijn (EU) 2016/680 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad, PbEU 2016, L 119. Deze richtlijn is in Nederland per 1 januari 2019 geïmplementeerd in de Wet politiegegevens en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, Stb. 2018, 401; Stb. 2018, 495. de weerslag van een integrale herziening van het EU-gegevensbeschermingsrecht.96 Kamerstukken II 2017/18, 34 851, nr. 4, p. 3. Zie hierover de Voorlichting Verwerking en bescherming persoonsgegevens van de Afdeling Advisering van de Raad van State, Kamerstukken II 2011/12, 32 761, nr. 32. Hierover ook: C.K.M.C. Cuijpers, P. Van Eecke, E. Kindt & H.H. de Vries, ‘Een eerste verkenning van het Voorstel Verordening bescherming Persoonsgegevens’, Computerrecht 2012, nr. 3, p. 185-199. In Nederland trad op 25 mei 2018 ook de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming (UAVG) in werking.97 Stb. 2018, 144; Stb. 2018, 145. Deze wet geeft uitvoering aan de AVG voor zover de AVG bepaalt dat de regels die zij bevat door lidstatelijk recht kunnen worden gespecificeerd of beperkt.
Over de verhouding tussen artikel 10, tweede en derde lid, Grondwet enerzijds en de AVG anderzijds heeft de regering in de memorie van toelichting bij de UAVG opgemerkt:98 Kamerstukken II 2017/18, 34 851, nr. 3, p. 8.
‘Voor zover artikel 10, tweede en derde lid, van de Grondwet ertoe strekt om regels vast te stellen ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer in verband met het vastleggen en verstrekken van persoonsgegevens en regels vast te stellen inzake de aanspraken van personen op kennisneming van over hen vastgelegde gegevens en van het gebruik dat daarvan wordt gemaakt, alsmede op verbetering van zodanige gegevens, die overlappen met de bepalingen uit de verordening die rechtstreeks gelden, dient deze opdracht aan de nationale wetgever buiten toepassing te blijven. Het is immers niet toegestaan om deze materie te regelen in een nationale formele wet, wanneer hier door een verordening in is voorzien. De verordening voorziet materieel grotendeels in de regelgeving waartoe artikel 10, tweede en derde lid, van de Grondwet opdraagt.’
Het voorgaande geldt slechts voor het toepassingsbereik van de AVG, en voor zover deze rechtstreeks werkende bepalingen bevat die geen ruimte laten aan een nationale invulling in lidstatelijk recht.99 Kamerstukken II 2017/18, 34 851, nr. 3, p. 8-9. Voor zover het gaat om regels betreffende bescherming van de persoonlijke levenssfeer buiten de reikwijdte van de AVG (op het terrein van nationale veiligheid en op het terrein van verwerking van persoonsgegevens in het kader van de Richtlijn gegevensbescherming opsporing en vervolging100 PbEU 2016, L 119. ), wordt nog wel invulling gegeven aan de wetgevingsopdracht in artikel 10, tweede en derde lid, Grondwet. Dit geldt ook voor de bepalingen van de AVG waarin ruimte wordt gelaten aan lidstatelijk recht.101 Bijv. art. 87 AVG inzake de verwerking van een nationaal identificatienummer. Bij de invulling van dit lidstatelijk recht dat opgesteld wordt onder de AVG is de wetgever dus nog onverkort gebonden aan de vereisten van artikel 10 van de Grondwet.
Europees- en internationaalrechtelijk kader
Het recht op eerbiediging van het privéleven is als fundamenteel recht verankerd in artikel 12 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, artikel 17 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en artikel 8 van het EVRM. Daarnaast is het recht op eerbiediging van het privéleven vastgelegd in artikel7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (EU-Grondrechtenhandvest) en zijn bepaalde aspecten van het privéleven in afzonderlijke bepalingen van het EU-Grondrechtenhandvest opgenomen (art. 3, 8, 9).
Artikel 8 EVRM
Artikel 8 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)102 Trb. 1954, 151. luidt in de Nederlandse vertaling als volgt:103 wetten.overheid.nl/BWBV0001000/2010-06-10#Verdrag_2_Verdragtekst_TiteldeelI_Artikel8.
Artikel 8. Recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven.
- Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
- Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Deze verdragsbepaling eist dat als een inperking (interference)104 In vertalingen ook aangeduid als ‘inmenging’ of ‘inbreuk’. van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer plaatsvindt, deze (1) bij wet voorzien is (in accordance with the law), (2) een geoorloofd doel dient (legitimate aim) en (3) noodzakelijk in de democratische samenleving is (necesssary in a democratic society). Deze eisen gelden cumulatief.
Onder de term ‘wet’ in ‘bij de wet voorzien’ in het EVRM valt ten eerste alle wetgeving in materiële zin.105 ‘Wet’ in art. 8 EVRM betekent dus geenszins alleen wet in formele zin: Nieuwenhuis, M. Den Heijer & Hins 2017, p. 112. Ten tweede kan er ook ongeschreven recht onder vallen, bijvoorbeeld Engelse common law-normen.106 EHRM 26 april 1979, appl.no. 6538/74, ECLI:CE:ECHR:1979:0426JUD000653874, NJ 1980/146, m.nt. E.A. Alkema (Sunday Times/Verenigd Koninkrijk). Ten derde valt onder de term ook een bevoegd gegeven bevel, zoals een door de burgemeester gegeven bevel zich in een aangewezen deel van de stad op te houden.107 EHRM 4 juni 2002, appl.no. 33129/96, ECLI:CE:ECHR:2002:0604JUD003312996, AB 2002/407, m.nt. I. Sewandono (Oliveira/Nederland). Het EHRM stelt aan de term ‘wet’ de eisen dat deze toegankelijk (accessible) en voorzienbaar (forseeable) moet zijn.108 EHRM 26 april 1979, appl.no. 6538/74, ECLI:CE:ECHR:1979:0426JUD000653874, NJ 1980/146, m.nt. E.A. Alkema. Nieuwenhuis, Den Heijer & Hins 2017 (Sunday Times/Verenigd Koninkrijk), p. 112-113. De eis van toegankelijkheid ziet op de kenbaarheid van de wet voor de burger (de wijze van bekendmaking). De eis van voorzienbaarheid houdt in dat de burger met enige zekerheid moet kunnen voorspellen wanneer er inbreuken op zijn recht kunnen worden gemaakt en zijn gedrag daarop moet kunnen afstemmen. Ten aanzien van bepaalde inbreuken op het recht op eerbiediging van het privéleven, waaronder telefoontaps en surveillance, schroeft het EHRM de eisen die voortvloeien uit ‘voorzienbaar bij wet’ in artikel 8 EVRM verder op.109 Nieuwenhuis, Den Heijer & Hins 2017, p. 113-114. O.m. EHRM 24 april 1990, appl. no. 11105/84, ECLI:CE:ECHR:1990:0424JUD001110584 (Huvig/Frankrijk); EHRM 24 april 1990, appl. no. 11801/85, ECLI:CE:ECHR:1990:0424JUD001180185, NJ 1991/523, m.n. E.J. Dommering (Kruslin/Frankrijk). Het EHRM stelt dan striktere eisen aan de kwaliteit van de wetgeving, bijvoorbeeld regels inzake de maximale duur van een telefoontap, de doelen waarvoor de getapte gesprekken of data worden gebruikt, de bewaartermijn voor de data en het toezicht op de telefoontap.110 Zie voor analyses van deze jurisprudentie: P. van Dijk & F. van Hoof, Theory and Practice of the European Convention on Human Rights, Cambridge/Antwerpen/Portland: Intersentia 2018, p. 671-672; F. van der Jagt, ‘Het recht op bescherming van persoonsgegevens’, in: J.H. Gerards & B. Barentsen, Grondrechten: de nationale, Europese en internationale dimensie, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2013, p. 165.
Een inperking van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer moet voorts een legitiem doel (legitimate aim) dienen, dat wil zeggen één of meer van de doeleinden dienen die zijn opgesomd in het tweede lid van artikel 8 EVRM.
De derde eis, dat de inperking noodzakelijk in de democratische samenleving (necessary in a democratic society) moet zijn, vormt in veel uitspraken van het EHRM de belangrijkste toets.111 Nieuwenhuis, Den Heijer & Hins 2017, p. 115. Zie over deze eis: Van der Jagt 2013, p. 165-167; Nieuwenhuis, Den Heijer & Hins 2017, p. 115-121; Van Dijk & Van Hoof 2018, p. 315-321. Een maatregel is noodzakelijk als sprake is van een ‘pressing social need’.112 EHRM 24 november 1986, appl.no. 9063/80, ECLI:CE:ECHR:1986:1124JUD000906380, (Gillow/Verenigd Koninkrijk); EHRM 26 maart 1987, appl.no. 9248/81, ECLI:CE:ECHR:1986:1124JUD000906380, NJCM-Bulletin 1988, nr. 2, p. 148-165, m.nt. Th.L. Bellekom (Leander/Zweden). Daarbij dient de maatregel proportioneel te zijn: de inperking van de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene mag niet onevenredig zijn in verhouding met het doel dat met de inperking wordt verwezenlijkt. Het proportionaliteitsbeginsel vergt ook dat er steeds een belangenafweging plaatsvindt, waarbij wordt gekeken naar de omstandigheden van het geval, het algemeen belang en de belangen die voor de betrokkene op het spel staan.113 Van der Jagt 2013, p. 165-166. Bijv. EHRM 9 januari 2018, appl.no. 1874/13, ECLI:CE:ECHR:2018:0109JUD000187413, JAR 2018/56 m.nt. I.J. de Laat (López Ribalda e.a./Spanje). Hierbij komt aan de verdragsstaten van het EVRM een margin of appreciation toe.
Het EHRM heeft in zijn jurisprudentie aangegeven dat het begrip ‘privéleven’ zich niet leent voor het geven van een uitputtende definitie.114 EHRM 16 december 1992, appl.no. 13710/88, ECLI:CE:ECHR:1992:1216JUD001371088, NJ 1993/400, m.nt. Dommering (Niemietz/Duitsland); EHRM 6 februari 2001, appl.no. 44599/98, ECLI:CE:ECHR:2001:0206JUD004459998, EHRC 2001/25, m.nt. J. van der Velde (Bensaid/Verenigd Koninkrijk). K. de Vries, ‘Het recht op privéleven en aanverwante rechten’, in: J.H. Gerards & B. Barentsen, Grondrechten: de nationale, Europese en internationale dimensie, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2013, p. 130. De jurisprudentie van het EHRM inzake artikel 8 EVRM is omvangrijk en bestrijkt de bescherming van privacy,115 Het belang van een persoon om niet te worden blootgesteld aan ongewenste aandacht van de overheid of derden. Bijv. EHRM 24 juli 2003, appl.no. 46133/99 en 48183/99, ECLI:CE:ECHR:2003:0724JUD004613399, EHRC 2003/84, m.nt. E. Brems, NJ 2005/550, m.nt. T.M. Schalken (Smirnova/Rusland). De Vries 2013, p. 130. lichamelijke en geestelijke integriteit, gegevensbescherming, correspondentie, de woning en het familie- en gezinsleven.116 Zie voor analyses van deze jurisprudentie: C. Forder & M.A.K. Klaassen, Commentaar op Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Art. 8, Den Haag: Sdu Uitgevers 2019, serie Sdu Commentaar EVRM, digitale editie 2019, p. 1-290; Van Dijk & Van Hoof 2018, p. 670-733; W.A. Schabas, European Convention on Human Rights: a Commentary, Oxford: Oxford University Press 2015, p. 358-411.
Hoewel artikel 8 EVRM in essentie beoogt om de betrokkene te beschermen tegen willekeurige overheidsbemoeienis, betekent dit niet alleen dat de overheid zich van deze bemoeienis moet onthouden; uit artikel 8 EVRM kunnen ook positieve verplichtingen voortvloeien.117 Van der Jagt 2013, p. 164. Zie ook: Schabas 2015, p. 367-369; Van Dijk & Van Hoof 2018, p. 321-326. Via de band van de positieve verplichtingen kan artikel 8 EVRM ook doorwerken in horizontale rechtsverhoudingen.118 Hierover: Nehmelman & Noorlander 2013, p. 51-68. Bijv. EHRM 2 december 2008, appl.no. 2872/02, ECLI:CE:ECHR:2008:1202JUD000287202, NJ 2009/470, m.nt. E.A. Alkema, EHRC 2009/24, m.nt. E. Brems, NJCM-Bulletin 2009, nr. 3, p. 281-289, m.nt. M.M. Groothuis (K.U./Finland). In zijn jurisprudentie over artikel 8 EVRM heeft het EHRM o.m. een groot aantal situaties beoordeeld waarin het vraagstuk van gegevensbescherming naar voren kwam, in het bijzonder met betrekking tot het onderscheppen van communicatie,119 EHRM 2 augustus 1984, appl.no. 8691/79, ECLI:CE:ECHR:1984:0802JUD000869179 (Malone/Verenigd Koninkrijk); EHRM 3 april 2007, appl.no. 62617/00, ECLI:CE:ECHR:2007:0403JUD006261700, EHRC 2007/71, m.nt. P. De Hert & A. Hoefmans, NJ 2007/617, m.nt. Dommering, NJCM-Bulletin 2007, nr. 7, p. 1012-1020, m.nt. M.M. Groothuis (Copland/Verenigd Koninkrijk). surveillance120 EHRM 6 september 1978, appl.no. 5029/71, ECLI:CE:ECHR:1978:0906JUD000502971, Ars Aequi 1979, nr. 6, p. 327-334, m.nt. E.A. Alkema (Klass e.a./Duitsland); EHRM 2 september 2010, appl.no. 35623/05, ECLI:CE:ECHR:2010:0902JUD003562305, EHRC 2010, 123, m.nt. P. de Hert & J. van Caeneghem (Uzun/Duitsland); EHRM 1 juli 2008, appl.no. 58243/00, ECLI:CE:ECHR:2008:0701JUD005824300, NJ 2010/324, m.nt. E.J. Dommering, NJCM-Bulletin 2009, nr. 1, p. 42-55, m.nt. M.M. Groothuis (Liberty e.a./Verenigd Koninkrijk); EHRM 4 december 2015, appl.no. 47143/06, ECLI:CE:ECHR:2015:1204JUD004714306, NJ 2017/185, m.nt. E.J. Dommering, EHRC 2016/87, m.nt. Hagens, Computerrecht 2016/86, m.nt. S.J. Eskens (Roman Zakharov/Rusland); EHRM 19 juni 2018, appl.no. 35252/08, ECLI:CE:ECHR:2018:0619JUD003525208, EHRC 2018, 196, m.nt. M. Hagens (Centrum för Rättvisa/Zweden); EHRM 13 september 2018, appl.no. 58170/13, 62322/14 en 24960/15, ECLI:CE:ECHR:2018:0913 (Big Brother Watch e.a./Verenigd Koninkrijk). en bescherming tegen de opslag van persoonsgegevens door overheidsautoriteiten.121 EHRM 26 maart 1987, appl.no. 9248/81, ECLI:CE:ECHR:1987:0326JUD000924881, NJCM-Bulletin 1988, nr. 2, p. 148-165, m.nt. Th.L. Bellekom (Leander/Zweden); EHRM 4 december 2008, appl.no. 30562/04 en 30566/04, ECLI:CE:ECHR:2008:1204JUD003056204, EHRC 2009, 13, m.nt. E.J. Koops, NJ 2009, 410, m.nt. E.A. Alkema, NJCM-Bulletin 2009, p. 391-406, m.nt. M. van der Staak (S. en Marper/Verenigd Koninkrijk). , 122 Raad van Europa en Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten, Handboek Europese gegevensbeschermingwetgeving 2014, p 17-18; F.J. Zuiderveen Borgesius & W. Steenbruggen, ‘The Right to Communications. Confidentiality in Europe: Protecting Privacy, Freedom of Expression, and Trust’, Theoretical Inquiries in Law 2019, nr. 1, p. 291-322.
Ten aanzien van Nederland heeft het EHRM in een tiental zaken een schending van artikel 8 EVRM vastgesteld.123 Deze uitspraken zijn te vinden in de HUDOC-database van het EHRM, www.echr.coe.int/Pages/home.aspx?p=caselaw/HUDOC&c=. Per 1 september 2019 waren hier negentien uitspraken (uit de periode 1985-2019) gepubliceerd waarin het EHRM een schending van art. 8 EVRM door Nederland vaststelde. De eerste richtinggevende EHRM-uitspraak in dit verband, X en Y/Nederland dateert van 26 maart 1985.124 EHRM 26 maart 1985, appl.no. 8978/80, ECLI:CE:ECHR:1985:0326JUD000897880, NJ 1985, 525, m.nt. E.A. Alkema, NJCM-Bulletin 1985, nr. 5, p. 410-419, m.nt. J. Schokkenbroek. In het jaar waarin de feiten van deze zaak plaatsvonden – 1977 – was artikel 10 Grondwet nog niet in werking getreden.125 Het eerste lid van art. 10 Grondwet trad op 17 februari 1988 in werking; het tweede en derde lid werden op 17 februari 1983 van kracht. Zie over de totstandkomingsgeschiedenis en inwerkingtreding van art. 10 Grondwet par. 1 van dit Commentaar. Artikel 8 EVRM daarentegen was wel in werking.126 Trb. 1951, 154; Chart of signatures and ratifications of Treaty 005Convention for the Protection of Human Rights and Fundamental Freedoms, www.coe.int/en/web/conventions/full-list/-/conventions/treaty/005/signatures Y., de geestelijk gehandicapte dochter van X., woonde sinds 1970 in een particulier tehuis voor geestelijk gehandicapte kinderen. In de nacht van 14 op 15 december 1977 werd Y., die net 16 jaar was geworden, door B., de inwonende schoonzoon van de directrice, gedwongen geslachtsgemeenschap met hem te hebben. X. diende op 16 december bij de politie een klacht in voor zijn dochter, waarbij hij aangaf dat zijn dochter wegens haar geestelijke handicap niet in staat was zelf een klacht in te dienen. Nadat X had vernomen dat geen vervolging tegen B zou worden ingesteld, stelde hij beklag wegens niet-vervolging in (art. 12 Wetboek van Strafvordering (Sv)). Het Gerechtshof Arnhem wees dit beklag op 12 juli 1979 af.127 NJ 1980, 175. Daarop diende X namens Y een klacht in bij het EHRM. Op 26 maart 1985 oordeelde het EHRM dat Nederland artikel 8 EVRM had geschonden. Het EHRM stelde een leemte vast in het ten tijde van deze zaak geldende Nederlandse strafrecht. Artikel 248ter Sr (het plegen van ontuchtige handelingen met minderjarigen) was een klachtdelict. In casu was Y juist zestien jaar geworden en daarom gerechtigd tot het indienen van een klacht. Wegens gebrekkige geestvermogens was zij daartoe echter niet in staat. Bovendien belette haar leeftijd dat zij onder curatele werd gesteld. Het voorgaande maakte dat de door haar vader – tevens haar wettelijk vertegenwoordiger – ingediende klacht niet rechtsgeldig werd geacht en niet tot vervolging kon leiden. Het EHRM oordeelde dat het ontbreken van een adequate wettelijke bescherming voor personen die in een positie zoals Y verkeerden een schending van artikel 8 EVRM opleverde.128 Bij wet van 27 febr. 1985 (Stb. 1985, 115) is art. 65 Sr. aangevuld. De wettige vertegenwoordiger in burgerlijke zaken is sindsdien bevoegd om een klacht in te dienen, indien de minderjarige ‘aan zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens lijdt dat hij niet in staat is te beoordelen of zijn belang gediend is met de klacht’. Zie hierover de voornoemde annotaties van Alkema en Schokkenbroek bij de EHRM-uitspraak.
Sinds 2012 zijn in het bijzonder drie EHRM-uitspraken over Nederland met het oordeel ‘schending van artikel 8 EVRM’ van belang. In elk van deze zaken stelt het Hof vast dat Nederland artikel 8 EVRM heeft geschonden wegens het niet voldoen aan de eis van ‘noodzakelijkheid in de democratische samenleving’ en/of ‘voorzienbaarheid bij wet’. Deze drie uitspraken illustreren dat op grond van artikel 8 EVRM indringend op rechtmatigheid wordt getoetst. Hierbij moet worden opgemerkt dat artikel 10 Grondwet, anders dan artikel 8 EVRM, niet de eis stelt dat een inperking van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer ‘noodzakelijk in de democratische samenleving’ is.129 Zie uitgebreid over de meerwaarde van de grondrechten in het EVRM ten opzichte van de grondrechten in de Grondwet: C.A.J.M. Kortmann, bewerkt door P.P.T. Bovend’Eert, J.L.W. Broeksteeg, C.N.J. Kortmann & B.P. Vermeulen, Constitutioneel recht, Deventer: Wolters Kluwer 2016, p. 404-405; Overkleeft-Verburg 2000, p. 167-168.
De eerste uitspraak, Romet/Nederland130 EHRM 14 februari 2012, appl.no. 7094/06, ECLI:CE:ECHR:2012:0214JUD000709406, AB 2012/275, m.nt. T. Barkhuysen & M.L. van Emmerik, JB 2012/78, m.nt. G. Overkleeft-Verburg, EHRC 2012/87, m.nt. M.M. Groothuis, NJ 2013/484, m.nt. E.J. Dommering (Romet/Nederland). van 14 februari 2012, betrof frauduleus gebruik van een gestolen rijbewijs. Appellant in deze zaak, B. Romet, heeft op 3 november 1995 bij de politie gemeld dat zijn rijbewijs in september van dat jaar was gestolen. Op 14 maart 1997 ontving hij een nieuw rijbewijs. In de periode tussen 3 november 1995 en 14 maart 1997 heeft de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) 1.737 voertuigen op Romets naam geregistreerd in het Kentekenregister, zonder zijn instemming. Als gevolg hiervan ontving Romet grote aantallen aanslagen motorrijtuigenbelasting. Ook is hij vele malen aansprakelijk gesteld op grond van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen en zijn hem vele boetes opgelegd op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften, wegens overtredingen die met de op zijn naam geregistreerde auto’s werden begaan. Hij is in gijzeling genomen wegens het niet betalen van deze boetes. Romets uitkering op grond van de Algemene bijstandswet werd beëindigd, omdat zijn vermogen geacht werd voldoende te zijn gelet op het hoge aantal op zijn naam geregistreerde voertuigen. Romet heeft zich vanaf 1996 tevergeefs gewend tot verscheidene autoriteiten met het verzoek om de situatie te rectificeren. De RDW weigerde de registraties van de motorvoertuigen op zijn naam met terugwerkende kracht te annuleren. In beroep bij de Rechtbank Rotterdam en in hoger beroep bij de ABRvS werden Romets grieven ongegrond verklaard. Ook zijn verzoek aan het Gerechtshof Amsterdam om degenen te vervolgen die verantwoordelijk waren voor de overtredingen werd afgewezen. Vervolgens diende Romet een klacht op grond van artikel 8 EVRM in bij het EHRM. Op 14 februari 2012 oordeelde het EHRM dat het falen van de Nederlandse autoriteiten om Romets rijbewijs ongeldig te verklaren op het moment van de melding van vermissing van het rijbewijs, hetgeen misbruik van Romets identiteit door anderen mogelijk maakte, een inperking vormde van zijn recht op respect voor het privéleven. Over de vraag of deze inperking noodzakelijk in de democratische samenleving’ was overwoog het EHRM dat prompte administratieve actie door de autoriteiten, gericht op het onbruikbaar maken van het rijbewijs als identiteitsmiddel, mogelijk was geweest. Gelet hierop concludeerde het EHRM dat artikel 8 EVRM was geschonden.
In de tweede uitspraak, Telegraaf Media Nederland Landelijke Media B.V. e.a./Nederland van 22 november 2012,131 EHRM 22 november 2012, appl.no. 39315/06, ECLI:CE:ECHR:2012:1122JUD003931506, Mediaforum 2013, nr. 1, p. 25-30, m.nt. A.W. Hins, EHRC 2013/36, m.nt. S.P. Poppelaars (Telegraaf Media Nederland Landelijke Media B.V. e.a./Nederland). stond bronbescherming van journalisten centraal. In januari 2006 publiceerde De Telegraaf artikelen, geschreven door de journalisten De Haas en Mos, over onderzoek door de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD). In de artikelen werd gesuggereerd dat De Telegraaf geheime documenten onder zich had die beschikbaar waren gekomen in het criminele circuit van Amsterdam. De publicaties leidden tot drie procedures.132 Annotatie De Mos bij EHRC 2013/36. Ten eerste vorderde de Rijksrecherche afgifte van de documenten en eventuele kopieën, hetgeen De Telegraaf weigerde met een beroep op het recht op bronbescherming.133 Met het Openbaar Ministerie (OM) werd overeengekomen dat de documenten bij een notaris in een verzegelde container werden gedeponeerd, die niet zou worden geopend voordat de rechtbank op het beklag tegen de inbeslagneming zou hebben beslist. Ten tweede startten De Haas en Mos in juni 2006 een civielrechtelijke procedure tegen de Staat, omdat AIVD-medewerkers observatiemethoden en telefoontaps jegens hen zouden inzetten. Ten derde werden De Haas en Mos in november 2006 opgeroepen om te getuigen in een strafzaak tegen het vermoedelijke lek binnen de AIVD, waarbij zij enkele dagen werden gegijzeld. Op 29 september 2006 dienden De Telegraaf, De Haas en Mos een verzoekschrift in bij het EHRM. Zij klaagden met een beroep op de artikelen 8 en 10 EVRM over de inzet van bijzondere bevoegdheden door de AIVD en over inbeslagneming van de documenten. Met betrekking tot de inzet van bijzondere bevoegdheden door de AIVD overwoog het Hof – in het kader van de toets of deze inperking van de door de artikelen 8 en 10 EVRM beschermde rechten voldeed aan de eis van ‘voorzienbaar bij wet’ – dat het nationale recht waarborgen moet bieden tegen ‘arbitrary interference by public authorities with the rights safeguarded by Article 8 § 1 and Article 10 § 1’ (r.o. 90). Het Hof gaf aan dat het in deze zaak ging om surveillance van journalisten met het doel te achterhalen van wie zij hun informatie hadden verkregen. Het Hof overwoog, onder verwijzing naar eerdere jurisprudentie,134 EHRM 6 september 1978, appl.no. 5029/71, ECLI:CE:ECHR:1978:0906JUD000502971, Ars Aequi 1979, nr. 6, p. 327-334, m.nt. E.A. Alkema (Klass e.a./Duitsland); EHRM 29 juni 2006, appl.no. 54934/00, ECLI:CE:ECHR:2006:0629DEC005493400, EHRC 2007/13, m.nt. J.P. Loof (Weber en Saravia/Duitsland); EHRM 14 september 2010, appl.no. 38224/03, ECLI:CE:ECHR:2010:0914JUD003822403, EHRC 2010/136, m.nt. W.F. Korthals Altes, NJ 2011/230, m.nt. E.J. Dommering & T.M. Schalken (Sanoma Uitgevers B.V./Nederland). dat bij de inzet van bijzondere bevoegdheden door de AIVD een toetsing vooraf door een onafhankelijke autoriteit is vereist. Het Hof stelde vast dat in casu niet aan de eis van toetsing door een onafhankelijke autoriteit werd voldaan. Artikel 19 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (Wiv) voorzag in controle vooraf door of namens de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, maar deze autoriteit was niet onafhankelijk. Het Hof overwoog dat het gebrek niet kon worden gerepareerd door de Commissie van toezicht betreffende de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, een vaste commissie van de Tweede Kamer of de Nationale ombudsman, omdat deze alleen achteraf toezicht houden. Het Hof concludeerde dat artikel 8 en 10 EVRM waren geschonden. Het Hof oordeelde ook (in r.o. 103-132) over de inbeslagneming van de documenten door het OM. Op dat punt concludeerde het Hof dat artikel 10 EVRM (vrijheid van meningsuiting) was geschonden: de inperking van de persvrijheid was naar het oordeel van het Hof niet noodzakelijk in de democratische samenleving.
De derde uitspraak, een Grote Kamer-uitspraak in de zaak Jeunesse/Nederland135 EHRM 3 oktober 2014, appl.no. 12738/10, ECLI:CE:ECHR:2014:1003JUD001273810, NJ 2015/130, m.nt. B.E.P. Myjer, AB 2014/433, m.nt. A. Woltjer (Jeunesse/Nederland). van 3 oktober 2014, betrof de weigering van de Nederlandse autoriteiten om een verblijfsvergunning toe te kennen aan een Surinaamse moeder van drie in Nederland geboren kinderen. Klaagster, in deze zaak, Mw. Jeunesse, heeft de Surinaamse nationaliteit. Op 12 maart 1997 is zij met een toeristenvisum naar Nederland gereisd. Na het verstrijken van de geldigheidsduur van het toeristenvisum is zij in Nederland gebleven. Zij is in 1999 in het huwelijk getreden met een Nederlander en heeft drie kinderen gekregen die allen de Nederlandse nationaliteit hebben. Mw. Jeunesse heeft vijf verzoeken ter verkrijging van een verblijfsvergunning ingediend. Al deze verzoeken zijn afgewezen. Deze afwijzingen hebben standgehouden in bezwaar en beroep. Vervolgens diende Mw. Jeunesse een verzoekschrift in bij het EHRM. Het Hof stelde in zijn uitspraak voorop dat, met uitzondering van Mw. Jeunesse, alle leden van haar gezin de Nederlandse nationaliteit hadden en gerechtigd waren om met elkaar een familieleven in Nederland te hebben. Ten aanzien van de vraag of in deze zaak een goed evenwicht is gevonden tussen de betrokken belangen (r.o. 113-123) overwoog het Hof dat Mw. Jeunesse al ruim zestien jaar in Nederland woonde, dat zij geen strafblad had en dat het gezinsleven van het hele gezin zou lijden onder uitzetting van Mw. Jeunesse. Het Hof overwoog voorts dat de Nederlandse autoriteiten onvoldoende aandacht hebben besteed aan de impact van hun weigering om een verblijfsvergunning aan Mw. Jeunesse toe te kennen op haar kinderen. Het Hof oordeelde dat geen goed evenwicht is gevonden tussen enerzijds het belang van Mw. Jeunesse en haar gezin op het hebben van een gezinsleven in Nederland en anderzijds de publieke belangen van de Nederlandse autoriteiten om immigratie te beheersen. Het Hof concludeerde dat artikel 8 EVRM was geschonden.
Verdrag van Straatsburg
Op 1 december 1993 trad in Nederland het Verdrag van Straatsburg (ook bekend als Verdrag nr. 108)136
Verdrag tot bescherming van personen met betrekking tot de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens, Raad van Europa, 28 januari 1981, Trb. 1988, 7; Raad van Europa, Chart of signatures and ratifications of Treaty 108, www.coe.int/en/web/conventions/full-list/-/conventions/treaty/108/signatures?p_auth=kfm0xIx6 .
in werking. Dit verdrag bevat regels ter uitwerking van het recht op eerbiediging van het privéleven zoals vastgelegd in artikel 8 van het EVRM.137
Zie over de doelstellingen en kernbepalingen van het Verdrag van Straatsburg: H.R. Kranenborg, Toegang tot documenten en bescherming van persoonsgegevens in de Europese Unie: over de openbaarheid van persoonsgegevens (diss. Leiden), Deventer: Kluwer 2007, p. 66-80.
Het verdrag, dat oorspronkelijk tot stand kwam binnen de Raad van Europa, heeft een wereldwijde reikwijdte: ook staten die geen lid zijn van de Raad van Europa kunnen toetreden tot het Verdrag van Straatsburg. Per 1 september 2019 hebben 55 staten het Verdrag van Straatsburg geratificeerd.138
www.coe.int/en/web/conventions/full-list/-/conventions/treaty/108/signatures?p_auth=k7sEir13.
Sinds 2012 vinden onderhandelingen plaats over een modernisering van het Verdrag van Straatsburg.139
Persbericht RvE 28 januari 2019, Modernisation of the Data Protection ‘Convention 108’; Persbericht RvE 10 januari 2012, Update on the Council of Europe Convention 108.
Deze onderhandelingen zijn gericht op het blijven bieden van een minimumbeschermingsniveau inzake gegevensbescherming in de bij het verdrag aangesloten staten. Ook zijn de onderhandelingen erop gericht tegenstrijdigheden tussen het EU-recht en het Verdrag van Straatsburg weg te nemen.140
Kamerstukken II 2017/18, 34 851, nr. 3, p. 8-9.
Bepalingen inzake het recht op privéleven in het EU-Grondrechtenhandvest
In het EU-recht wordt het recht op eerbiediging van het privéleven beschermd door artikel 7 van het, op 1 december 2009 in werking getreden, Handvest van de grondrechten van de EU (EU-Grondrechtenhandvest).141
PbEU 1212, C 326/391.
Artikel 7 van het EU-Grondrechtenhandvest luidt als volgt: ‘Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn communicatie.’
Daarnaast zijn aspecten van het recht op eerbiediging van het privéleven neergelegd in afzonderlijke bepalingen van het EU-Grondrechtenhandvest:
artikel 3: het recht op menselijke integriteit;
artikel 8: de bescherming van persoonsgegevens, en
artikel 9: het recht te huwen en het recht een gezin te stichten.
Artikel 52 van het EU-Grondrechtenhandvest bepaalt de reikwijdte van de in dit handvest vastgelegde rechten. Het eerste lid van deze bepaling luidt:
‘Beperkingen op de uitoefening van de in dit Handvest erkende rechten en vrijheden moeten bij wet worden gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden eerbiedigen. Met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel kunnen slechts beperkingen worden gesteld, indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.’
Voor inperkingen van de in de artikelen 7, 3, 8 en 9 van het EU-grondrechtenhandvest vastgelegde rechten geldt derhalve hetzelfde systeem van clausulering als bij artikel 8 EVRM, waarbij de inperking dient te voldoen aan drie vereisten: ‘voorzien bij wet’, ‘legitiem doel’ en de noodzakelijkheidseis/vereiste van evenredigheid.142 Hierover: Nieuwenhuis, Den Heijer & Hins 2017, p. 111; Handboek Europese gegevensbeschermingwetgeving 2014, p. 23-26. Zie over de verhouding tot het EVRM ook art. 52, derde lid, EU-Grondrechtenhandvest.
Het Hof van Justitie van de EU (hierna: het HvJ) heeft sinds de inwerkingtreding van het EU-Grondrechtenhandvest een aantal arresten gewezen met betrekking tot de in de artikel 7, 3, 8 en 9 van het handvest verankerde rechten.143 Zie voor een overzicht: De Vries 2013, p. 147-149. Een voor de rechtsprakrijk richtinggevend arrest over artikel 7 en 8 van het EU-Grondrechtenhandvest is het Google Spain-arrest van 13 mei 2014,144 HvJ EU, zaak C-131/12, EHRC 2014/186, m.nt. J.V.J. van Hoboken, SEW 2014/177, m.nt. H.R. Kranenborg, NJ 2014/385, m.nt. M.R. Mok, Computerrecht 2014/115, m.nt. P. van Eecke & A. Cornette (Google Spain SL, Google Inc./Agencia Española de Protección de Datos, Mario Costeja González). Zie ook: H.H. de Vries, ‘Google vergeet me (niet)!?’, Tijdschrift voor Internetrecht 2014, nr. 4, p. 124-129, G.J. Zwenne, ‘Het vergeetrecht vijf jaar later’, Ars Aequi juli/augustus 2019, p. 604-613. waarin het HvJ het recht om te worden vergeten (‘right to be forgotten’) erkende. Het arrest betrof de verplichtingen van aanbieders van zoekmachines op het internet met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens in zoekresultaten. Uit dit arrest volgt dat een persoon op basis van zijn door de artikelen 7 en 8 van het EU-Grondrechtenhandvest gewaarborgde grondrechten kan verlangen dat op hem betrekking hebbende informatie niet meer door opneming in een resultatenlijst van een zoekmachine ter beschikking wordt gesteld van het grote publiek. Een uitzondering geldt indien de inmenging in de grondrechten van de betrokkene wegens bijzondere redenen, zoals de rol die deze persoon in het openbare leven speelt, wordt gerechtvaardigd door het overwegende belang dat het publiek erbij heeft om toegang tot de informatie te krijgen.
Op 24 september 2019 bepaalde het HvJ in de zaak Google LLC/CNIL145 HvJ EU 24 september 2019, zaak C-507/17, ECLI:EU:C:2019:772 (Google LLC, rechtsopvolger van Google Inc./Commission nationale de l’informatique et des libertés (CNIL)). dat een zoekmachine het ‘recht om te worden vergeten’ niet wereldwijd hoeft toe te passen. De exploitant van een zoekmachine is naar het oordeel van het Hof niet verplicht om links te verwijderen voor alle versies van zijn zoekmachine. Hij is daartoe wel verplicht voor alle lidstaat-specifieke versies.
In Nederland werd op 24 februari 2017 een arrest van de Hoge Raad over dit ‘right to be forgotten’ en artikel 7 en 8 van het EU-Grondrechtenhandvest gepubliceerd.146 ECLI:NL:HR:2017:316, Computerrecht 2017/102, m.nt. S. Kulk & F.J. Zuiderveen Borgesius, JIN 2017/57, m.nt. E.J. Peerboom-Gerrits. De zaak betrof een op 27 mei 2012 door SBS6 uitgezonden aflevering van het televisieprogramma Misdaadverslaggever van Peter R. de Vries. In deze televisie-uitzending werden camerabeelden getoond waarin eiser, Van M., met een (vermeende) huurmoordenaar, A., besprak hoe deze een concurrent van eiser in de escortbranche het beste kon (laten) liquideren. De beeldopnamen waren door A. in het geheim gemaakt met een verborgen camera. Eiser werd in de televisie-uitzending veelvuldig herkenbaar in beeld gebracht. Hij werd daarin niet met zijn volledige naam aangeduid, maar met zijn voornaam en het tussenvoegsel en de eerste letter van zijn achternaam. Eiser is op 15 augustus 2012 in eerste aanleg veroordeeld tot zes jaar gevangenisstraf wegens poging tot uitlokking van huurmoord. Deze veroordeling was mede gebaseerd op de door A. gemaakte beeldopnamen. Verscheidene media hebben bericht over de veroordeling van eiser en de daaraan voorafgaande televisie-uitzending. In de onderhavige zaak heeft eiser een ‘right to be forgotten’-verzoek ingediend bij Google, waarbij hij Google heeft verzocht in zijn zoekmachine bepaalde webpagina’s te verwijderen bij de zoekresultaten op de naam van eiser. Google heeft dit geweigerd. Op 18 september 2014 wees de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam de vordering van eiser tegen Google af. Op 31 maart 2015 heeft het Gerechtshof Amsterdam het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd. In zijn arrest van 24 februari 2017 in deze zaak overwoog de Hoge Raad, onder verwijzing naar het Google Spain-arrest van het HvJ-EU, dat
‘de grondrechten van een natuurlijk persoon als bedoeld in de artikelen 7 en 8 Handvest (het recht op eerbiediging van het privéleven en het recht op bescherming van persoonsgegevens) in de regel zwaarder wegen dan, en dus voorrang hebben op, het economisch belang van de exploitant van de zoekmachine en het gerechtvaardigde belang van de internetgebruikers die mogelijk toegang willen krijgen tot de desbetreffende zoekresultaten.’ (r.o. 3.5.5).
De Hoge Raad gaf aan dat het gerechtshof in de onderhavige zaak ter beoordeling van de vordering van eiser diende na te gaan of het publiek er belang bij had dat, indien op de volledige naam van eiser werd gezocht, de desbetreffende berichten over hem verschenen. De Hoge Raad overwoog dat het gerechtshof dit belang vervolgens diende af te wegen tegen het belang van eiser. De Hoge Raad oordeelde dat uit het arrest van het gerechtshof niet duidelijk was of dit hof was nagegaan of het publiek voornoemd belang had en of het hof deze afweging had verricht. Gelet op het voorgaande vernietigde de Hoge Raad het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 31 maart 2015 en verwees het geding naar het Gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing.
Voorstellen en discussie over de wenselijkheid van modernisering van artikel 10 Grondwet
Commissie Grondrechten in het digitale tijdperk 2000
Reeds eind jaren negentig kwam in de Eerste Kamer de vraag aan de orde of de artikelen 7, 10 en 13 Grondwet aanpassing behoefden in verband met nieuwe technologische ontwikkelingen. Aanleiding hiervoor was de behandeling, in 1998/1999, van het grondwetsvoorstel strekkende tot wijziging van artikel 13 Grondwet (brief-, telefoon- en telegraafgeheim).147
Wetsvoorstel houdende verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepalingen inzake de onschendbaarheid van het brief-, telefoon- en telegraafgeheim, Kamerstukken I 1998/99, 25 443, nr. 40a.
In de Eerste Kamer werd tegen dit voorstel het bezwaar ingebracht dat er geen gelegenheid was geweest voor publiek debat over het voorstel en er geen staatscommissie was ingesteld die (mede) dit wetsvoorstel had kunnen voorbereiden.148
Kamerstukken I 1998/99, 25 443, nr. 40, p. 1-2.
Met het oog op deze bezwaren heeft het kabinet in 1999 de Commissie ‘Grondrechten in het digitale tijdperk’ (commissie-Franken) ingesteld.149
Stb. 1999, 101.
Het op 24 mei 2000 gepubliceerde eindrapport150
Commissie Grondrechten in het digitale tijdperk, Rapport ‘Grondrechten in het digitale tijdperk’ (hierna: Commissie GDT), Den Haag: 2000, Kamerstukken II 1999/00, 27 460, nr. 1, bijlage 1.
van de commissie bevatte adviezen aan de regering tot wijziging van de artikelen 7 (vrijheid van meningsuiting), 10 (recht op privacy) en 13 (brief-, telefoon- en telegraafgeheim) van de Grondwet, een voorstel om artikel 5 Grondwet om te vormen tot een techniekonafhankelijk petitierecht, alsmede een voorstel tot aanvulling van de Grondwet met een nieuw artikel inzake toegang tot, en toegankelijkheid van, bij de overheid berustende informatie. De commissie stelde in haar rapport voorop dat de ontwikkelingen in de samenleving als gevolg van de toegenomen mogelijkheden van ICT niet hadden geleid tot een abrupte breuk met het verleden.151
Commissie GDT 2000, p. 23-25.
Veeleer was sprake van een vloeiende, maar wel steeds sneller lopende ontwikkeling in de richting van een digitaal tijdperk, waarbij een viertal samenhangende verschijnselen centraal stond: digitalisering, miniaturisering, mobilisering en convergentie van technieken en diensten.152
Commissie GDT 2000, p. 24-25.
Uit deze verschijnselen was volgens de commissie een zestal kenmerken van het digitale tijdperk af te leiden die met name voor het recht van belang zijn: (1) dematerialisering, (2), internationalisering, (3) technologische turbulentie, (4) horizontalisering, (5) transparantie en (6) digitale kwetsbaarheid.153
Commissie GDT 2000, p. 25-29.
De commissie heeft in haar rapport twee criteria geformuleerd voor het wijzigen van grondrechten in de Grondwet.154 Commissie GDT 2000, p. 47-48. Het eerste criterium is dat alleen die rechten als grondrecht in de Grondwet behoren te worden opgenomen die een waarlijk essentiële functie voor het persoonlijk en maatschappelijk functioneren van de burger hebben. Het tweede criterium is dat voorstellen tot invoering van nieuwe grondrechten, gelet op het codificerende karakter van de Grondwet, voldoende constitutionele rijpheid dienen te vertonen.
Met betrekking tot artikel 10 Grondwet stelde de commissie dat de door haar gesignaleerde ontwikkelingen in het digitale tijdperk geen aanleiding gaven het eerste lid van artikel 10 te veranderen.155
Commissie GDT 2000, p. 124-125.
Juist de techniekonafhankelijk redactie van dit artikellid bracht volgens de commissie mee dat deze bepaling nog langere tijd mee kon. De commissie zag in het licht van de voornoemde ontwikkelingen wel aanleiding het tweede en derde lid van artikel 10 Grondwet aan te passen.156
Commissie GDT 2000, p. 129-132.
Deze ontwikkelingen waren voor de Europese wetgever aanleiding geweest Richtlijn 95/46/EG)157
Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, PbEG 1995, L 281 /31.
vast te stellen. Die Richtlijn had niet alleen betrekking op het vastleggen en verstrekken van persoonsgegevens, maar bestreek het gehele proces van verwerking van persoonsgegevens. Ter uitvoering daarvan werd in de periode 1998-2000 de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) tot stand gebracht.158
Wet bescherming persoonsgegevens; Gewijzigd voorstel van wet, Kamerstukken I 1999/00, 25 892, nr. 92.
Ook in die wet stond de verwerking van persoonsgegevens centraal. De commissie meende dat deze ontwikkeling ook zou moeten worden vertaald in het tweede lid van artikel 10 Grondwet Voorts meende de commissie dat de aanspraken in het derde lid van artikel 10 Grondwet uitbreiding verdienden.
Gelet op het vorenstaande stelde de Commissie de volgende tekst voor een nieuw artikel 10 Grondwet voor:159
Commissie GDT 2000, p. 132.
- Ieder heeft recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer. Dit recht kan bij of krachtens de wet worden beperkt.
- De wet stelt regels ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer in verband met de verwerking van persoonsgegevens.
- De wet stelt regels inzake de aanspraken van personen op kennisneming van de over hen verwerkte gegevens, van de herkomst van die gegevens, van de doeleinden waarvoor zodanige gegevens worden verwerkt, alsmede inzake de aanspraken op verbetering en verwijdering van zodanige gegevens en het verzet tegen de verwerking van die gegevens.
Debat in de literatuur over het rapport van de Commissie GDT
De publicatie van het rapport van de Commissie Grondrechten in het digitale tijdperk leidde tot een reeks reacties in de literatuur.160 E.J. Dommering, ‘De nieuwe Nederlandse Constitutie en de informatietechnologie’, Computerrecht 2000, nr. 4, p. 177-185; S. Nouwt, P. Blok, B-J. Koops, M. Schellekens, E. Schreuders & M. de Vries, ‘Grondrechten in het digitale tijdperk. Een reactie op het rapport’, NJB 2000, afl. 27, p. 1321-1327; L. Asscher, ‘Trojaans hobbelpaard. Een analyse van het rapport van de commissie Grondrechten in het digitale tijdperk’, Mediaforum 2000, nr. 7/8, p. 228-233; F. Kuitenbrouwer, ‘Hoe sterk zijn de digitale grondrechten?’, Computerrecht 2000, nr. 4, p. 172-176; J.M. de Meij, ‘Grondrechten in het digitale tijdperk’, NJCM-Bulletin 2001, nr. 3, p. 274-294; L. Asscher, Communicatiegrondrechten. Een onderzoek naar de constitutionele bescherming van het recht op vrijheid van meningsuiting en het communicatiegeheim in de informatiesamenleving (diss. Amsterdam (UvA)), Amsterdam: Otto Cramwinckel 2002. De reacties op de door de commissie voorgestelde tekst voor een nieuw artikel 10 Grondwet waren veelal kritisch van aard.
Nouwt e.a. stelden in hun bespreking van het commissievoorstel voorop het met de commissie eens te zijn dat de huidige formulering van het eerste lid van artikel 10 Grondwet voldoende ruim en daardoor technologieonafhankelijk is.161 Nouwt e.a. 2000, p. 1324-1325. Over de door de commissie voorgestelde tekst voor het tweede lid van artikel 10 Grondwet stelden zij vast dat de commissie met de woorden ‘verwerken van persoonsgegevens’ aansloot bij de reikwijdte van de Richtlijn 95/46/EG en de (in 2000 nog in voorbereiding zijnde) Wbp.
Over het door de commissie voorgestelde tekst voor een derde lid van artikel 10 Grondwet waren Nouwt e.a. kritisch. De commissie had voorgesteld aan het derde lid toe te voegen dat men aanspraken heeft op kennisneming van de herkomst van de persoonsgegevens, op kennisgeving van de doeleinden waarvoor de persoonsgegevens worden verwerkt (doelbindingsbeginsel), op verwijdering van persoonsgegevens en op verzet tegen de verwerking van de persoonsgegevens. Deze nieuwe aanspraken waren in de ogen van de commissie zeker zo belangrijk als het (reeds in art. 10, derde lid Grondwet verankerde) recht op kennisgeving van het gebruik dat van de gegevens wordt gemaakt. In het bijzonder het doelbindingsbeginsel behoorde in de visie van de commissie tot de fundamenten van het privacyrecht en moest daarom grondwettelijk worden verankerd. Naar de mening van Nouwt e.a. bestonden deze fundamenten van het privacyrecht bij de grondwetsherziening in 1983 echter ook al.162 Nouwt e.a. verwezen naar de OECD Privacy Guidelines uit 1981, die reeds een achttal algemene privacybeginselen bevatten (www.oecd.org/sti/ieconomy/oecdguidelinesontheprotectionofprivacyandtransborderflowsofpersonaldata.htm). Zij merkten op dat de commissie helaas niet had toegelicht waarom nu juist dit doelbindingsbeginsel in het digitale tijdperk een grondwettelijke verankering behoeft en die andere fundamenten niet. Ook over andere aanspraken bleef de commissie naar de mening van Nouwt e.a. vaag.163 Nouwt e.a. 2000, p. 1324.
Het commentaar van Dommering op het voorstel van de commissie voor een nieuw artikel 10 Gw spitste zich toe op de relatie tussen de voorgestelde artikelen 10 en 13 Grondwet.164 Dommering 2000, p. 181-184. Hierover ook: Asscher 2000, p. 232. Dommering merkte op dat het voorstel van de commissie voor artikel 13 Grondwet tot gevolg had dat de communicatie die in de persoonlijke levenssfeer plaatsvindt uit het recht op de persoonlijke levenssfeer wordt gelicht en tezamen met het telefoongeheim als een afzonderlijk grondrecht wordt behandeld. Deze ‘ongebruikelijke manoeuvre’ leidde volgens Dommering tot allerlei complicaties bij de afbakening van artikel 10 en artikel 13. ‘Wanneer’, stelde hij, ‘is iets een vertrouwelijke communicatie? Waarom zou bij computerbestandonderzoek op afstand, het volgen van het inloggedrag op internet, het filmen van gedrag in de privésfeer een ander beperkingsregime moeten gelden dan bij het afluisteren van gesprekken in de woning?’ Dommering gaf aan in het rapport van de commissie een visie te missen op de onderlinge samenhang tussen de artikelen 10 en 13 Grondwet.165 Dommering 2000, p. 181.
Het commentaar van De Meij op het voorstel van de commissie voor een nieuw artikel 10 Grondwet spitste zich toe op het door de commissie voorgestelde tweede en derde lid.166 De Meij 2001, p. 290. Over het voorgestelde tweede lid stelde hij vast dat in plaats van de woorden ‘het vastleggen en verstrekken van persoonsgegevens’ het ruimere begrip ‘verwerken’ was voorgesteld, dat was ontleend aan Richtlijn 95/46/EG en de uitvoeringswet (Wbp). Met betrekking tot het door de commissie voorgestelde derde lid van artikel 10 Grondwet merkte De Meij op dat ook hier een aantal rechten werden toegevoegd die in Richtlijn 95/46/EG en de Wbp waren opgenomen. Daarbij stelde De Meij de vraag: ‘ [I]s er niet meer nodig?’167 De Meij 2001, p. 291. Hij wees erop dat door diverse scribenten was gesuggereerd om in artikel 10 Grondwet een recht op informationele zelfbeschikking vast te leggen, dat wil zeggen het recht op zeggenschap van de betrokkene over de gegevens die hem betreffen.168 O.m. Kuitenbrouwer 2000, p. 173-174. Hij merkte op dat in het Commissierapport over de Duitse discussie betreffende het recht op informationele zelfbeschikking ‘slechts enkele onduidelijke zinnen zijn opgenomen.’168 O.m. Kuitenbrouwer 2000, p. 173-174. Het Commissierapport en het daarbij gepubliceerde rechtsvergelijkend onderzoeksrapport170 A.K. Koekkoek, P.J.J. Zoontjens, F.M.C. Vlemminx, G. Leenknegt, J. Nouwt, E.J. Koops, H. van Schooten & R. Bos, Bescherming van grondrechten in het digitale tijdperk: een rechtsvergelijkend onderzoek naar informatie- en communicatievrijheid en privacy in Zweden, Duitsland, Frankrijk, België, de Verenigde Staten en Canada, Tilburg University 1999. waren in de visie van De Meij onvoldoende aan elkaar gekoppeld.
Over de beperkingssystematiek merkte De Meij op dat voor de commissie uitgangspunt was geweest dat de door haar ontworpen artikelen zouden passen in de bestaande structuur van de grondrechtsbepalingen.171 De Meij 2001, p. 278. De commissie voelde er niet voor criteria uit het EVRM, zoals de eis van ‘noodzakelijkheid in een democratische samenleving’ in de grondwetsbepalingen (waaronder art. 10 Grondwet) op te nemen. Het introduceren van nieuwe elementen in de beperkingssystematiek zou volgens de commissie onbedoelde repercussies kunnen hebben voor de uitleg van grondrechten die ongewijzigd blijven.172 Commissie GDT 2000, p. 55. Een dergelijk uitgangspunt betekende volgens de Meij echter ‘een domper op elke vernieuwingsmogelijkheid’.171 De Meij 2001, p. 278.
Wetsvoorstel strekkende tot wijziging van artikel 10 Grondwet, Advies Raad van State, intrekking
Vijf maanden na publicatie van het rapport van de Commissie Grondrechten in het digitale tijdperk verscheen de kabinetsreactie.174 Kabinetsstandpunt over het rapport van de Commissie ‘Grondrechten in het digitale tijdperk’, 16 oktober 2000, Kamerstukken II 1999/00, 27 460, nr. 1. Het kabinet gaf aan zich grotendeels in de voorstellen van de commissie te kunnen vinden en deze dan ook hoofdzakelijk over te nemen. In september 2001 heeft de regering een wetsvoorstel strekkende tot wijziging van artikel 10 Grondwet voor advies aan de Raad van State gestuurd, tezamen met wetsvoorstellen strekkend tot wijziging van de artikelen 10 en 13 Grondwet.175 Kabinetsmissive van 4 september 2001, nr. 01.004126. Het wetsvoorstel strekkend tot wijziging van artikel 10 Grondwet was gelijkluidend aan het voorstel daartoe van de commissie.176 Het wetsvoorstel werd openbaar bij de publicatie van het nader rapport: Bijvoegsel Stcrt. 2004, 216.
In januari 2002 adviseerde de Raad van State negatief over het wetsvoorstel inzake artikel 10 Grondwet.177 Advies W01.01.0463/01, 24 januari 2002, Bijvoegsel Stcrt. 2004, 216. Ook over de gelijktijdig ingediende wetsvoorstellen strekkende tot wijziging van art. 7 en art. 13 Gw adviseerde de Raad van State negatief: adviezen W01.01.0465/01 en W01.01.0467/01, 24 januari 2002, Bijvoegsel Stcrt. 2004, 216. De Raad van State meende dat in de toelichting bij het wetsvoorstel de noodzaak om de grondwettelijke regelingsopdrachten met betrekking tot persoonsgegevens uit te breiden, overtuigender zou moeten worden. Ook moest volgens de Raad van State de vraag worden gesteld of de nauwe binding tussen het grondrecht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en de regelingsopdrachten inzake de verwerking van persoonsgegevens nog adequaat was. Daaraan kleefden naar het oordeel van de Raad van State twee bezwaren. Ten eerste deelden andere aspecten van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer – bijvoorbeeld als gevolg van het gebruik van verborgen camera’s – niet in de bescherming die uitgaat van de ook op derdenwerking gerichte regelingsopdrachten in het tweede en het derde lid. Ten tweede werd de techniek van het geautomatiseerd verwerken van persoonsgegevens alleen gerelateerd aan een mogelijk bedreigd fundamenteel belang (nl. dat van de persoonlijke levenssfeer), terwijl bij diezelfde techniek ook andere fundamentele rechten en belangen in positieve zin betrokken zijn. Bij de vaststelling van wettelijke regels kwam het er volgens de Raad van State op aan, evenwicht te vinden tussen de diverse fundamentele rechten en belangen. Er waren dan ook in de ogen van de Raad van State argumenten om de opzet van artikel 10 Grondwet opnieuw te bezien. De Raad van State adviseerde de regering ‘het voorstel van wet niet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal dan nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.’178 Advies W01.01.0463/01, p. 3.
In november 2004 maakte de regering bekend het wetsvoorstel strekkende tot wijziging van artikel 10 Grondwet in te trekken. De regering gaf aan de bezwaren van de Raad van State bij het wetsvoorstel overtuigend te vinden en kondigde aan een nieuw wetsvoorstel inzake artikel 10 Grondwet te zullen voorbereiden.179 Nader rapport van 29 oktober 2004, Bijvoegsel Stcrt. 2004, 216. Op dezelfde datum werden ook de wetsvoorstellen strekkende tot wijziging van artikel 7 en artikel 13 Grondwet door de regering ingetrokken.
Staatscommissie Grondwet 2010
Het duurde tot 2009 voor de regering zich opnieuw boog over de vraag of het noodzakelijk was artikel 10 Grondwet te moderniseren. In juli 2009 werd de Staatscommissie Grondwet (Staatscommissie-Thomassen)geïnstalleerd.180
Besluit van 8 juli 2009 houdende instelling van een staatscommissie voor de herziening van de Grondwet (Instellingsbesluit staatscommissie Grondwet), Stcrt. 2009, 10354.
Deze commissie kreeg de opdracht de regering te adviseren over de noodzaak tot wijziging van de Grondwet, met name over: (1) de toegankelijkheid en de betekenis van de Grondwet voor burgers; (2) de opneming van een preambule, (3) de verhouding tussen de opgenomen grondrechten en de uit internationale verdragen voortvloeiende rechten, zoals het recht op een eerlijke procesgang en het recht op leven; en (4) de grondrechten in het digitale tijdperk.181
Instellingsbesluit Staatscommissie Grondwet, p. 1.
In haar op 11 november 2010 gepubliceerde eindrapport182
Staatscommissie Grondwet, ‘Rapport Staatscommissie Grondwet’, november 2010, Kamerstukken II 2010/11, 31 570, nr. 17, bijlage 1.
behandelde de Staatscommissie onder meer de vraag de vraag of het wenselijk was grondrechten aan te passen in het licht van de digitalisering van de samenleving. De Staatscommissie stelde vast dat digitalisering vragen opriep over de grondwettelijke bescherming van onder meer de vrije ontvangst van informatie en het gebruik van elektronische middelen zoals internet, nieuwe mediavormen en -diensten, de vertrouwelijkheid van communicatie en de bescherming van persoonsgegevens. In dit verband heeft de Staatscommissie in het bijzonder de artikelen 7, 10 en 13 van de Grondwet in ogenschouw genomen.183
Staatscommissie Grondwet 2010, p. 68-69. De Staatscommissie gaf aan in het rapport van de Commissie GDT 2000, de kabinetsreactie daarop en het advies van de Raad van State over voorgenomen wetsvoorstellen een belangrijke basis te hebben gevonden voor haar discussies.
Met betrekking tot artikel 10 Grondwet stelde de Staatscommissie vast dat deze grondwetsbepaling de regels met betrekking tot de registratie van persoonsgegevens (leden 2 en 3) koppelt aan die met betrekking tot de bescherming van de persoonlijke levenssfeer (lid 1).184 Staatscommissie Grondwet 2010, p. 80. De Staatscommissie was van mening dat beide onderwerpen beter tot hun recht zouden komen wanneer de grondwetsbepaling zou worden gesplitst. De Staatscommissie overwoog dat, enerzijds, de bescherming van de persoonlijke levenssfeer veel meer terreinen van het privéleven van personen beheerst dan alleen bescherming tegen onrechtmatige registratie van persoonsgegevens. Anderzijds betreft bescherming van persoonsgegevens niet alleen de persoonlijke levenssfeer; gegevensbescherming kan ook te maken hebben met andere grondrechten zoals het discriminatieverbod. Gelet hierop stelde de Staatscommissie unaniem voor de huidige leden 2 en 3 van artikel 10 Grondwet om te vormen tot een zelfstandig grondrecht op bescherming van persoonsgegevens.185 Staatscommissie Grondwet 2010, p. 82.
Over de vormgeving van het nieuw te formuleren grondwetsartikel bestond binnen de Staatscommissie verschil van inzicht. De meerderheid van de Staatscommissie stelde de volgende tekst voor:186
Staatscommissie Grondwet 2010, p. 82
1. Ieder heeft recht op bescherming van zijn persoonsgegevens.
2. Persoonsgegevens worden alleen verwerkt voor welbepaalde doeleinden,
a. hetzij met toestemming van de betrokkene,
b. hetzij op grond van bij de wet te stellen regels.
3. Ieder heeft recht op inzage in de over hem verzamelde gegevens, op kennisneming van de verwerking van die gegevens, en op de verbetering van die gegevens, behoudens bij de wet gestelde beperkingen.
Deze meerderheid van de Staatscommissie adviseerde met dit voorstel om een extra waarborg in de Grondwet op te nemen: de in het tweede lid opgenomen eis dat gegevens enkel kunnen worden verwerkt voor welbepaalde doeleinden. Dit betekent blijkens de toelichting dat een precies doel moet worden aangegeven voor de verwerking van gegevens en dat degene die gegevens opslaat, zich moet houden aan het doel waarvoor hij de gegevens heeft opgeslagen.187 Staatscommissie Grondwet 2010, p. 83. Hoewel doelbinding in de praktijk volgens sommigen aan uitholling onderhevig lijkt te zijn, koos de meerderheid van de Staatscommissie ervoor om de eis van doelbinding grondwettelijk te verankeren.188 Staatscommissie Grondwet 2010, p. 84. Ter onderbouwing van deze keuze voerde de Staatscommissie aan, ten eerste, dat de eis van doelbinding internationaal en algemeen aanvaard is en ten tweede, dat feitelijke uitholling van dit vereiste niet automatisch tot vermindering van het belang ervan zou leiden.
Daarnaast zou een door de Staatscommissie voorgestelde algemene aanvullende beperkingsclausule een waarborg vormen ter bescherming van het recht op bescherming van persoonsgegevens. De voorgestelde clausule, die volgens het voorstel zou gelden naast de specifieke eisen die nu al in een aantal grondwetsbepalingen zijn opgenomen, luidde:189
Staatscommissie Grondwet 2010, p. 55.
1. Beperkingen van grondrechten gaan niet verder dan het doel van de beperking vereist.
2. De kern van grondrechten wordt niet aangetast.
Eén lid van de Staatscommissie190
Het lid Overkleeft-Verburg.
stelde voor een nieuw artikel betreffende de bescherming van persoonsgegevens (art. 10) een andere tekst voor, luidende:191
Staatscommissie Grondwet 2010, p. 148.
1. Ieder heeft recht op bescherming van zijn persoonsgegevens.
2. Persoonsgegevens worden verwerkt ingevolge bij de wet te stellen regels.
3. Ieder heeft recht op inzage in en verbetering van de over hem vastgelegde gegevens en op kennisneming van de verwerking van die gegevens, behoudens bij de wet gestelde beperkingen.
In de toelichting192
Minderheidsstandpunt van het lid Overkleeft-Verburg met betrekking tot een nieuw grondrecht op bescherming van persoonsgegevens, Staatscommissie Grondwet 2010 (Bijlage 1b), p. 144-148.
gaf dit lid aan anders dan de meerderheid van de Staatscommissie van mening te zijn dat afzonderlijke opneming in dit grondrecht van het doelbindingsbeginsel geen aanbeveling verdiende, nu dit beginsel reeds in het eerste lid van het nieuwe grondrecht is begrepen.
Debat in de literatuur over het voorstel van de Staatscommissie Grondwet
De reacties in de literatuur op het voorstel van de Staatscommissie Grondwet betreffende artikel 10 Grondwet waren wisselend, variërend van positief tot zeer kritisch.
Verhey betoogde in zijn commentaar193
L.F.M. Verhey, ‘Grondrechten in het digitale tijdperk: driemaal is scheepsrecht?’, TvCR 2011, nr. 2, p. 152-167.
dat het voorstel van de Staatscommissie inzake artikel 10 Grondwet, evenals de voorstellen inzake de artikelen 7 en 13 Grondwet, serieuze overweging verdiende. In zijn visie zou in de besluitvorming over wijziging van de artikelen 7, 10 en 13 Grondwet een belangrijke rol moeten spelen dat de Grondwet inmiddels mijlenver achterloopt op de technologische ontwikkelingen. Niets doen was volgens Verhey redelijkerwijs geen optie meer.194
Verhey 2011, p. 167.
Verhey was positief over het voorstel van de Staatscommissie om de huidige bepalingen inzake de bescherming van persoonsgegevens los te koppelen van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en om te vormen tot een zelfstandig grondrecht. De Staatscommissie had in zijn rapport betoogd dat de bescherming van persoonsgegevens – evenals de specifieke privacyrechten van de artikelen 11, 12 en 13 Grondwet – een deelaspect is van het generieke recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.184
Staatscommissie Grondwet 2010, p. 80.
Het ligt volgens Verhey vanuit dat perspectief voor de hand om dat deelaspect, net als geschied is met het recht op lichamelijke integriteit, het huisrecht en het brief-, telefoon- en telegraafgeheim, onder te brengen in een afzonderlijke bepaling. Ook het argument van de Staatscommissie dat met een aparte bepaling het belang van de bescherming van persoonsgegevens sterker tot uiting komt, snijdt volgens Verhey hout. Gelet hierop verdient de voorgestelde loskoppeling van beide rechten steun, aldus Verhey.196
Verhey 2011, p. 160-161.
Wat betreft de wijze waarop het recht op bescherming van persoonsgegevens moet worden vormgegeven, merkte Verhey op dat het voorstel van de Staatscommissie lijkt te zijn geïnspireerd door artikel 8 EU-Handvest.197 Verhey 2011, p. 161. Het is volgens hem begrijpelijk en op zichzelf zinvol dat de Staatscommissie heeft willen aansluiten bij de formulering van artikel 8 EU-Handvest. De wenselijkheid om aan te sluiten bij de Europese rechtsontwikkeling kan echter in zijn visie geen doorslaggevend argument zijn om het grondrecht in de Grondwet op eenzelfde wijze te regelen. De grondwettelijke context is specifieker en anders van aard dan die van het EU-Handvest. Daarom moet volgens Verhey los van het EU-Handvest worden beoordeeld of de inhoud van de door de Staatscommissie voorgestelde grondwetsbepaling adequaat is. In dat kader moet de vraag worden gesteld welke aanspraken een individu precies kan ontlenen aan ‘het recht op bescherming van persoonsgegevens’, aldus Verhey. Het doelbindingsprincipe en het inzage- en correctierecht zoals door de Staatscommissie voorgesteld in respectievelijk het tweede en het derde lid dienen te worden gezien als belangrijke uitwerkingen van dat recht. Maar het recht op bescherming van persoonsgegevens omvat meer. Volgens Verhey zou in het grondwetsvoorstel nader toegelicht moeten worden tot hoever het in het eerste lid voorgestelde recht zich precies uitstrekt.198 Verhey 2011, p. 162. Verhey merkte voorts op dat het wel in artikel 8 EU-Handvest opgenomen beginsel van eerlijke gegevensverwerking (‘fair processing’) in het voorgestelde tweede lid ontbreekt. Vastlegging daarvan in het grondwetsvoorstel had in zijn visie voor de hand gelegen omdat dat beginsel geldt als een van de grondslagen van het gegevensbeschermingsrecht.199 Verhey 2011, p. 163.
Koops noemde het in zijn commentaar200
E.J. Koops, ‘Digitale grondrechten en de Staatscommissie: op zoek naar de kern’, TvCR 2011, nr. 2, p. 168-185.
op het voorstel van de Staatscommissie Grondwet inzake artikel 10 Grondwet ‘winst’ dat de Staatscommissie unaniem voorstelde de bescherming van persoonsgegevens af te splitsen van het grondrecht op privacy. Koops wees op de dissertatie Het recht op privacy van Peter Blok (2002),201
P.H. Blok, Het recht op privacy: een onderzoek naar de betekenis van het begrip ‘privacy’ in het Nederlandse en Amerikaanse recht (diss. Tilburg), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2002.
waarin in de visie van Koops overtuigend is beargumenteerd dat privacy en gegevensbescherming weliswaar verwant maar ook principieel verschillend zijn. Koops merkte op dat met het Handvest van de Grondrechten van de EU inmiddels ook een internationaalrechtelijke basis voor deze splitsing voorhanden is.
Vervolgens was Koops zeer kritisch over zowel het voorstel van de meerderheid van de Staatscommissie als het voorstel van het lid Overkleeft-Verburg (minderheidsstandpunt) voor een grondwetsbepaling voor de bescherming van persoonsgegevens.202
Koops 2011, p. 170-174.
Naar de mening van Koops legt het (meerderheids)voorstel van de Staatscommissie door de afwezige onderbouwing en toelichting een mijnenveld neer voor wetgevers, rechters of rechtsgeleerden die op zoek gaan naar de kern van het grondrecht.203
Koops 2011, p. 174.
Tot hoever het afweerrecht reikt, ook in horizontale verhoudingen, en wat het precies beoogt te beschermen, vergt volgens Koops nog substantiële nadere reflectie vooraleer het rijp is voor opneming in de grondrechtencatalogus. Koops vroeg in zijn commentaar ook aandacht voor de verwijzing naar specifieke beginselen naast een algemene bepaling. Zijns inziens past of een algemene verwijzing naar de beginselen van behoorlijke gegevensverwerking of een expliciete aanduiding van álle beginselen uit het dataprotectie-acquis.204
Koops 2011, p. 172-174.
Nehmelman ten slotte deelde in zijn commentaar205 R. Nehmelman, ‘Een algemene periodieke keuring van de nationale grondrechten. Korte analyse van de grondrechtenparagraaf van de Staatscommissie Grondwet 2009/2010’, Regelmaat 2011 nr. 2, p. 84-98. op de voorstellen van de Staatscommissie Grondwet, wat betreft artikel 10 Grondwet, de opvatting van de Staatscommissie dat het eerste lid van artikel 10 Grondwet niet hoeft te worden gewijzigd. Nehmelman wees erop dat destijds door de regering is voorgesteld, en in het parlement niet is betwist, dat dit recht een potentieel veelomvattend recht is, dat als het ware als een ‘moedergrondrecht’ kan worden gezien voor de artikelen 11-13 Grondwet.206 Met betrekking tot de onbepaalde reikwijdte van het recht op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer verwees Nehmelman naar: L.F.M. Verhey, Horizontale werking van grondrechten, in het bijzonder van het recht op privacy, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1992, p. 198-199; R. Nehmelman, Het algemeen persoonlijkheidsrecht: een rechtsvergelijkende studie naar het algemeen persoonlijkheidsrecht in Duitsland en Nederland, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 2002, p. 219 e.v. Beziet men de EHRM- jurisprudentie over artikel 8 EVRM, dan moet men volgens Nehmelman concluderen dat ook deze bepaling een veelomvattend recht op privé- en gezinsleven is, waaronder tevens de bescherming van persoonsgegevens kan worden verstaan.207 Nehmelman verwees hier naar: L.F.M. Verhey, ‘Horizontale werking van grondrechten: de stille Straatsburgse revolutie’, in: T. Barkhuysen, M.L. van Emmerik & J.P. Loof (red.), Geschakeld recht; verdere studies over Europese grondrechten ter gelegenheid van de 70ste verjaardag van prof. mr. E.A. Alkema, Deventer: Kluwer 2009, p. 517-535.
Vervolgens gaf Nehmelman aan de door de Staatscommissie aangevoerde reden om tot een afzonderlijke grondwetsbepaling ten aanzien van persoonsgegevens te komen niet overtuigend te vinden.208 Nehlmelman 2011, p. 96. Gelet op de gedachte dat de grondwetgever van destijds de invulling van het begrip ‘eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer’ onder andere aan de rechter heeft willen overlaten, en gelet ook op de ruime interpretatie van artikel 8 EVRM door het EHRM, kan men zich volgens Nehmelman afvragen of een gedetailleerde grondwettelijke bepaling omtrent de bescherming van persoonsgegevens noodzakelijk is. De Staatscommissie stelde – volgens Nehmelman terecht – dat in het Europese recht (zowel binnen de Raad van Europa als binnen de EU) een zelfstandig recht op bescherming van persoonsgegevens tot ontwikkeling is gekomen. Daarmee toonde de Staatscommissie in de visie van Nehmelman ook aan dat de toegevoegde waarde van een nationale (grondwets)bepaling over de bescherming van persoonsgegevens er (vooralsnog) niet was. Nehmelman kwam gelet hierop tot de conclusie dat het voorstel van de Staatscommissie voor een nieuwe afzonderlijke grondwetsbepaling inzake bescherming van persoonsgegevens geen navolging verdiende.209 Nehmelman 2011, p 97-98.
Kabinetsstandpunt rapport Staatscommissie: geen nieuw wetsvoorstel inzake artikel 10 Grondwet
In oktober 2011 maakte het kabinet bekend de adviezen van de Staatscommissie betreffende artikel 10 en artikel 7 Grondwet niet op te volgen.210 Kabinetsstandpunt Staatscommissie Grondwet, Kamerstukken II 2011/12, 31 570, nr. 20. Het kabinet gaf aan weinig meerwaarde te zien in de door de Staatscommissie voorgestelde wijzigingen van de artikelen 7 en 10 van de Grondwet ten opzichte van de huidige formulering van de grondwetsbepalingen en de verdragsrechten, respectievelijk de artikelen 10 en 8 van het EVRM.Het kabinet stelde dat deze beide EVRM-bepalingen ‘open begrippen kennen waarmee zowel de wetgever als de rechter afdoende uit de voeten kunnen om de vrijheid van meningsuiting en de persoonlijke levenssfeer, inclusief de verwerking van persoonsgegevens, te beschermen’.211 Kamerstukken II 2011/12, 31 570, nr. 20, p. 8. Het kabinet wees hierbij op R. Nehmelman, ‘Een algemene periodieke keuring van de nationale grondrechten. Korte analyse van de grondrechtenparagraaf van de Staatscommissie Grondwet 2009/2010’, Regelmaat 2011, nr. 2, p. 93-96. Het kabinet wees ook op internationale ontwikkelingen, in het bijzonder wijziging van Richtlijn 95/46/EG en van het Dataprotectieverdrag nr. 108 van de Raad van Europa, en gaf aan het gelet op deze ontwikkelingen niet het juiste moment te vinden om de Grondwet op het punt van gegevensbescherming te wijzigen.
Ten aanzien van artikel 13 Grondwet zag het kabinet in 2011 wél voldoende aanleiding het advies van de Staatscommissie over te nemen.212 Kamerstukken II 2011/12, 31 570, nr. 20, p. 7-8. De techniekafhankelijke en limitatieve formulering van de beschermde communicatiemiddelen stond naar het oordeel van het kabinet de normatieve betekenis van die grondwetsbepaling voor wetgever en rechter in de weg. Het kabinet kondigde in het Kabinetsstandpunt aan een voorstel voor te bereiden tot herziening van artikel 13 Grondwet.213 Kamerstukken II 2011/12, 31 570 nr. 20, p. 8.
Op 21 juli 2014 heeft de regering een wetsvoorstel inzake verandering van artikel 13 Grondwet ingediend bij de Tweede Kamer.214 Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepaling inzake de onschendbaarheid van het brief-, telefoon- en telegraafgeheim, Voorstel van Wet, Kamerstukken II 2013/14, 33 989, nr. 2. Hierover: E.J. Koops, ‘Commentaar op artikel 13 van de Grondwet’, in: E.M.H. Hirsch Ballin & G. Leenknegt (red.), Artikelsgewijs commentaar op de Grondwet, webeditie 2019; M.M. Julicher, ‘De wijziging van het communicatiegeheim in de Grondwet: een gemiste kans?’, NTM 2019, nr. 2, p. 129-158. Op 18 april 2017 heeft de Tweede Kamer dit wetsvoorstel in eerste lezing aangenomen. 215 Handelingen II 2013/14, 33989, nr. 69, item 11. Op 11 juli 2017 werd het ook in de Eerste Kamer in eerste lezing aanvaard.216 Handelingen I 2016/17, 33989, nr. 35, item 4. Na de volgende Tweede Kamerverkiezingen kan een wetsvoorstel inzake verandering van artikel 13 Grondwet in tweede lezing worden gebracht.
Afsluiting
In de periode 2012 tot en met 2019 is geen wetsvoorstel tot herziening van artikel 10 Grondwet meer ingediend. Het vraagstuk van de wenselijkheid van herziening van dit grondwetsartikel is naar mijn opvatting echter onverminderd actueel. Daarbij wijs ik, afsluitend, op de volgende ontwikkelingen:
Uit een recent rechtsvergelijkend onderzoek217
B. Custers, F. Dechesne, I. Georgieva & S. van der Hof, De bescherming van persoonsgegevens. Acht Europese landen vergeleken, Den Haag: Sdu Uitgevers 2017.
dat werd aangevraagd door leden van de Tweede Kamer,218
Motie van de Leden Schouw en Oosenbrug, Kamerstukken II 2014/15, 34 000 VI, nr. 50, waarin de regering wordt verzocht een onderzoek te laten doen naar de positie van Nederland met betrekking tot bescherming van de privacy van burgers. Deze motie is op 27 november 2014 aangenomen: Handelingen II 2014/15, 27 november 2014, nr. 30, item 17.
blijkt dat in er Nederland in de media en in de politiek sprake is van een actief debat over privacy en de bescherming van persoonsgegevens. Zowel in de Tweede als in de Eerste Kamer komen deze onderwerpen regelmatig aan bod.219
Custers e.a. 2017, p. 34-37 en p. 206-209.
Tegelijkertijd kan worden betoogd dat, wat betreft de jurisprudentie en het politieke en maatschappelijke debat over de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en de bescherming van persoonsgegevens, de rol van artikel 10 Grondwet relatief beperkt is, in vergelijking met de rol van artikel 8 EVRM en de artikelen 7 en 8 van het EU-Grondrechtenhandvest. Voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer worden vooral deze bepalingen in de Europese mensenrechtenverdragen ingeroepen. Dit heeft deels te maken met het toetsingsverbod (art. 120 Grondwet) en de open houding jegens het internationale recht (art. 93 en 94 Grondwet), maar vindt ook zijn oorzaak in het ontbreken van duidelijke materiële normen in de Grondwet die aansluiten bij recente ontwikkelingen,220
Julicher 2019, p. 130; J.H. Gerards, ‘The Irrelevance of the Netherlands Constitution, and the Impossibility of Changing It’, Revue interdisciplinaire d'études juridiques 2016, nr. 2, p. 207-233; Staatscommissie Grondwet 2010, p. 23-25; R. van Est & J.B.A. Gerritsen, m.m.v. L. Kool, Human rights in the robot age: Challenges arising from the use of robotics, artificial intelligence, and virtual and augmented reality, Expert report written for the Committee on Culture, Science, Education and Media of the Parliamentary Assembly of the Council of Europe (PACE), The Hague: Rathenau Instituut 2017.
in het bijzonder ook ontwikkelingen op het gebied van digitalisering.221
Hierover recent: M. Vetzo & J.H. Gerards, ‘Algoritme-gedreven technologieën en grondrechten’, Computerrecht 2019, afl. 1, p. 10-19; J. Gerards, R. Nehmelman & M. Vetzo, Algoritmes en Grondrechten, Den Haag: Boom juridisch 2018; B.J. Koops & J. Smits, Verkeersgegevens en artikel 13 Grondwet. Een technische en juridische analyse van het onderscheid tussen verkeersgegevens en inhoud van communicatie, Oisterwijk: Wolf Legal Publishers 2014.
Het voorstel van de Staatscommissie Grondwet (2010) om in de Grondwet de bepalingen inzake de bescherming van persoonsgegevens los te koppelen van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en om te vormen tot een zelfstandig grondrecht,222 Staatscommissie Grondwet 2010, p. 80-84. is in de literatuur overwegend positief ontvangen (zie par. 4 van dit Commentaar). Over de wijze waarop het recht op bescherming van persoonsgegevens in de Grondwet zou moeten worden vormgegeven waren de meningen in de literatuur verdeeld; het voorstel van de Staatscommissie werd op dit punt kritisch ontvangen.223 Verhey 2011, p. 160-163; Koops 1011, p. 170-174; Nehmelman 2011, p. p. 95-98.
De regering heeft in 2012, zoals hiervoor aangegeven, besloten het advies van de Staatscommissie Grondwet betreffende herziening van artikel 10 Grondwet niet op te volgen.224 Kamerstukken II 2011/12, 31 570, nr. 20. De regering gaf daarbij o.m. aan weinig meerwaarde te zien in de door de Staatscommissie voorgestelde wijzigingen van artikel 10 Grondwet ten opzichte van de huidige formulering van deze grondwetsbepaling en artikel 8 EVRM. Daar tegenover kan naar mijn opvatting worden aangevoerd dat het onwenselijk is als de rechtspositie van burgers op het gebied van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en bescherming van persoonsgegevens in toenemende mate afhankelijk wordt van het EVRM en het EU-Grondrechtenhandvest.225 Hierover ook: Julicher 2019, p. 130-131.
Koops heeft in 2014 betoogd dat het noodzakelijk is om de systematiek van de privacygrondrechten in de Grondwet (art. 10-13) over de hele linie opnieuw te doordenken, om effectief tegenwicht te bieden aan alle nieuwe vormen waarin de overheid zicht kan krijgen op de persoonlijke levenssfeer van burgers.226 Koops webeditie 2019, p. 25-28; vgl. ook de voorstellen tot wijziging van art. 7, 10 en 13 Grondwet in C. Roorda, ‘ICT in de Grondwet. Een concreet voorstel’, Mediaforum 2017, nr. 7/8, p. 218-224.
Gelet op het voorgaande pleit ook ik ervoor het voorstel van de Staatscommissie Grondwet betreffende herziening van artikel 10 Grondwet opnieuw in overweging te nemen, in het kader van een algehele herziening van de privacygrondrechten in de Grondwet.
Voetnoten
-
B. Custers, F. Dechesne, I. Georgieva & S. van der Hof, De bescherming van persoonsgegevens. Acht Europese landen vergeleken, Den Haag: Sdu Uitgevers 2017 , p. 34-37 en p. 206-209
-
HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:286, ECLI:NL:HR:2017:287, ECLI:NL:HR:2017:288.
-
Persbericht Hoge Raad 24 februari 2017, www.rechtspraak.nl/Organisatie-en-contact/Organisatie/Hoge-Raad-der-Nederlanden/Nieuws/Paginas/Belastingdienst-mag-fotos-snelwegcameras-niet-gebruiken.aspx.
-
HvJ EU 24 september 2019, zaak C-507/17, ECLI:EU:C:2019:772 (Google LLC, rechtsopvolger van Google Inc./Commission nationale de l’informatique et des libertés (CNIL)).
-
Persbericht HvJ EU 24 september 2019, curia.europa.eu/jcms/upload/docs/application/pdf/2019-09/cp190112nl.pdf.
-
S.D. Warren & L.D. Brandeis, ‘The right to privacy. The implicit made explicit’, Harvard Law Review 1890, p. 193-220. Zie over de historische ontwikkeling van privacyconcepten: B.J. Koops, ‘Privacyconcepten voor de 21e eeuw’, Ars Aequi 2019, p. 532-544; D. Vincent, Privacy: a Short History, Cambridge: Polity Press 2016.
-
P.J.W. de Brauw & Th.W. van Veen, Behoort de wetgever regelen te treffen ter bescherming van de individu tegen het doen, het gebruiken, en het openbaar maken van waarnemingen, diens persoonlijke sfeer betreffende?, Preadviezen NJV, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1965.
-
De Brauw & Van Veen 1965, p. 9-11.
-
Art. 10, eerste lid, Gw trad ingevolge add. Art. VI pas in werking op 17 februari 1988. Het tweede en derde lid werden in 1983 van kracht. Hierover: G. Overkleeft-Verburg, ‘Artikel 10’, in: A.K. Koekkoek e.a. (red.), De Grondwet. Een systematisch en artikelsgewijs commentaar’, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 2000, p. 155.
-
G. Overkleeft-Verburg, De Wet persoonsregistraties. Norm, toepassing en evaluatie (diss. Tilburg), Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1995, p. 21-33 en p. 41-59; G. Overkleeft-Verburg, ‘Commentaar op artikel 10 van de Grondwet’, in: E.M.H. Hirsch Ballin & G. Leenknegt (red.), Artikelsgewijs commentaar op de Grondwet, webeditie 2014, p. 1-4.
-
Overkleeft-Verburg 2014, p. 2.
-
De Brauw 1965, p. 22-37.
-
Overkleeft-Verburg webeditie 2014, p. 2; Overkleeft-Verburg 1995, p. 39-44.
-
Overkleeft-Verburg 1995, p. 44; J. Holvast, De volkstelling van 1971. Verslag van de eerste brede maatschappelijke discussie over aantasting van privacy, Zutphen: Uitgeverij Paris 2013.
-
Kamerstukken II 1968/69, 10 091, nr. 1-3.
-
Overkleeft-Verburg 1995, p. 45; Holvast 2013, p. 91-168 en 197-258.
-
Kamerstukken II 1968/69, 10 091, nr. 4 en 7; Handelingen II 17 maart 1970, 1969/70, 2775-2788; Handelingen II 1969/70, 19 maart 1970, 2832-2839; Handelingen II 1970/71, 10 februari 1971, 2709-2738; Handelingen II 1970-1971, 12 maart 1971, 2761-2771. Hierover: Holvast 2013 p. 71-80, 184-186 en 275-283.
-
Kamerstukken II 1968/69, 10 091, nr. 4, p. 2.
-
Handelingen II 1970/71, 10 februari 1971, 2710.
-
Motie 10 500, hoofdstuk VII, nr. 13; Handelingen II 1971/72, 21 oktober 1971, 517.
-
Handelingen II 1971/72, 26 oktober 1971, 535. Het lid Goudsmit had de motie reeds eerder ingediend, maar de motie was toen niet in behandeling genomen omdat deze naar de mening van de Kamervoorzitter buiten de orde was: Handelingen II 1970-1971, 17 maart 1970, 2784-2785 en Handelingen II 1970/71, 19 maart 1970, 2832.
-
Overkleeft-Verburg webeditie 2014, p. 6-10; Overkleeft-Verburg 1995, p. 50-51; G. Overkleeft-Verburg, ‘Het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer (artikel 1.10)’, in: A.K. Koekkoek, W. Konijnenbelt & F.C.L.M. Crijns (red.), Grondrechten, Commentaar op hoofdstuk 1 van de herziene grondwet (Jeukens-bundel), Nijmegen: Ars Aequi Libri 1982, p. 221- 248.
-
Ministerie van Binnenlandse Zaken, Proeve van een nieuwe grondwet, ’s-Gravenhage: Staatsuitgeverij 1966.
-
Proeve van een nieuwe grondwet 1966, p. 51; Overkleeft-Verburg 1982, p. 225.
-
Proeve van een nieuwe grondwet 1966, p. 68-69.
-
J.M.L.Th. Cals & A.M. Donner, Eerste rapport van de Staatscommissie van Advies inzake de Grondwet en de Kieswet, ’s-Gravenhage: Staatsuitgeverij 1968; J.M.L.Th. Cals & A.M. Donner, Tweede rapport van de Staatscommissie van Advies inzake de Grondwet en de Kieswet, ’s-Gravenhage: Staatsuitgeverij 1969; J.M.L.Th. Cals & A.M. Donner, Eindrapport van de Staatscommissie van Advies inzake de Grondwet en de Kieswet, ’s-Gravenhage: Staatsuitgeverij 1971.
-
Koninklijk Besluit van 26 augustus 1967, nr. 1.
-
Tweede Commissie Cals-Donner 1969, p. 82-84. De redactie van het door de Staatscommissie voorgestelde artikel kwam in hoofdzaak overeen met de redactie in de Proeve. Een verschil was dat de Staatscommissie voorstelde naast het briefgeheim en het telefoongeheim ook het telegraafgeheim op te nemen.
-
Eindrapport Commissie Cals-Donner 1971, p. 236-239.
-
Eindrapport Commissie Cals-Donner 1971, p. 236.
-
Eindrapport Commissie Cals-Donner 1971, p. 237-238.
-
De leden Cramer, Daudt, Gruijters en Meuwissen.
-
Eindrapport Commissie Cals-Donner 1971, p. 239.
-
Eindrapport Commissie Cals-Donner 1971, p. 239.
-
Kamerstukken II 1973/74, 12 944, nr. 2. Zie hierover ook: Overkleeft-Verburg 1982, p. 226-227.
-
Kamerstukken II 1973/74, 12 944, nr. 2, p. 14.
-
Kamerstukken II 1973/74, 12 944, nr. 2, p. 17.
-
Kamerstukken II 1975/76, 13 872, nrs. 1-5.
-
Kamerstukken II 1975/76, 13 872, nr. 2, p. 3.
-
Kamerstukken II 1975/76, 13 872, nr. 3, p. 39.
-
Kamerstukken II 1975/76, 13 872, nr. 3, p. 39-40.
-
Kamerstukken II 1975/76, 13 872, nr. 8, p. 1-2.
-
Kamerstukken II 1975/76, 13 872, nr. 7, p. 35-36, Kamerstukken II 1975/76, 13 872, nr. 8, p. 2.
-
Kamerstukken II 1975/76, 13 872, nr. 8, p. 2. 24 jaar later zou de Commissie ‘Grondrechten in het digitale tijdperk’ de regering adviseren een voorstel tot wijziging van artikel 10 Gw in te dienen, strekkende tot (o.m.) het uitbreiden van de regelopdracht in art. 10, tweede lid Grondwet met ‘het verwerken van persoonsgegevens’: Commissie Grondrechten in het digitale tijdperk, Rapport ‘Grondrechten in het digitale tijdperk’, Kamerstukken II 1999/00, 27 460, nr. 1, bijlage 1, p. 132-133.
-
B.C. van Beers, ‘Commentaar op artikel 11 van de Grondwet’, in: E.M.H. Hirsch Ballin & G. Leenknegt (red.), Artikelsgewijs commentaar op de Grondwet, webeditie 2019 (www.Nederlandrechtsstaat.nl); J.J. Pelle, In de staatsrechtgeleerde wereld. De politieke geschiedenis van hoofdstuk 1 van de Grondwet 1983 (diss. Rotterdam), Deventer: Gouda Quint 1998, p. 347- 355.
-
Kamerstukken II 1975/76, 13 872, nr. 17.
-
Kamerstukken II 1975/76, 13 872, nr. 11, p. 1-2.
-
Handelingen II 1975/76 22 december 1976, p. 2426-2427.
-
Kamerstukken II 1978/79, 15 463, nr. 1-2.
-
Van Beers webeditie 2019, p. 3.
-
Kamerstukken II 1978/79, 15 463, nr. 5.
-
Handelingen II 1979/ 80, 25 juni 1979, p. 5678.
-
Kamerstukken II 1989/79, 16 086, nrs. 1-3.
-
Gewijzigd ontwerp van wet 4 januari 1977, Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van bepalingen inzake grondrechten, Kamerstukken I 1976/77, 13 872, nr. 42.
-
Op 22 december 1976 werd wetsontwerp 13872, met daarin opgenomen art. 1.10, door de Tweede Kamer in eerste lezing zonder stemming aangenomen: Handelingen II 1975/76 22 december 1976, p. 2427. Op 26 juni 1979 werd dit wetsontwerp met 62 tegen 6 stemmen in de Eerste Kamer in eerste lezing aangenomen: Handelingen I 1978/79, 26 juni 1979, p. 1205. Deze wet werd afgekondigd in Stb. 1979, 387. In tweede lezing volgde het aannemen van dit wetsontwerp (16905) door de Tweede Kamer op 12 november 1981 (zonder stemming): Handelingen II 1980/81, 12 november 1981, p. 319. Op 11 mei 1982 ten slotte werd het wetsontwerp met 66 tegen 4 stemmen in de Eerste Kamer in tweede lezing aangenomen, Handelingen I 1981/82, 11 mei 1981, p. 443. Hierover: Pelle 1998, p. 261-286, p. 335-343 en p. 355-370.
-
Stb. 1983, 70.
-
Kamerstukken II 1975/76, 13 872, nr. 3, p. 40.
-
Verhey 1992 p. 198-199. Verhey wijst erop dat tijdens de parlementaire behandeling van het ontwerp voor art. 10 Gw door de PvdA-fractie kritisch is gereageerd op de vaagheid van de beschouwingen van de regering over wat onder de persoonlijke levenssfeer moet worden verstaan: Voorlopig Verslag, Kamerstukken II 1975/76, 13 872, nr. 6, p. 40. Ook in de literatuur is kritiek geuit op de vaagheid van de beschouwingen van de regering over de reikwijdte van art. 10, eerste lid Gw, o.m. in M.C. Burkens, ‘Grondrechten in een nieuwe grondwet’, NJB 1976, afl. 21, p. 711.
-
Kamerstukken II 1975/76, 13 872, nr. 3, p. 40.
-
Verhey 1992, p. 199. Dit werd in 1980 bevestigd in de MvT bij het wetsvoorstel voor een grondrecht op onaantastbaarheid van het menselijk lichaam, Kamerstukken II 1979/80, 16 086, nr. 3, p. 4-5.
-
Kamerstukken II 1975/76, 13872, nr. 3, p. 41.
-
Bij de grondwetsherziening van 1983 is de leer van de algemene beperkingen afgewezen (Kamerstukken II 1975/76, 13 872, nr. 3, p. 20-22). De afwijzing van die leer brengt met zich mee dat in beginsel iedere grondrechtenbeperking herleidbaar moet zijn tot de in de grondwettelijke bepaling opgenomen clausulering.
-
Kamerstukken II 1975/76, 13 872, nr. 3, p. 41.
-
Kamerstukken II 1975/76, 13 872, nr. 3, p. 41.
-
Hierover: D.E. Bunschoten, ‘Commentaar op artikel 10. Persoonlijke levenssfeer’, in: P.P.T. Bovend’Eert, J.L.W. Broeksteeg, D.E. Bunschoten, J.W.A. Fleuren & H.G. Hoogers, Tekst en Commentaar Grondwet en Statuut, Deventer: Wolters Kluwer, digitale editie 2018, p. 1-2; Overkleeft-Verburg 2000, p. 178.
-
ECLI:NL:HR:1995:ZD0328, NJ 1996/249, m.nt. T.M. Schalken.
-
R.o. 6.4.5. Zie over deze uitzondering ook de annotatie van T.M. Schalken bij dit arrest (NJ 1996/249). Hij merkte in punt 4 van zijn annotatie op ‘dat de Hoge Raad aan zich houdt te bepalen hoe, naar gelang de omvang van de privacy-schending, de verhouding ten opzichte van de wetgever op dit punt in elkaar steekt, terwijl zich dat nu juist aan de rechterlijke discretie onttrekt.’
-
ECLI:NL:RVS:1995:AH6164, AB 1996/204, m.nt. L.J.J. Rogier; NJCM-Bulletin 1995, nr. 4, p. 431-438, m.nt. J.M.E. Derks; Gst. 1995,7019, 5, m.nt. H.Ph.J.A.M. Hennekens, JB 1995/331, m.nt. A.W. Heringa.
-
Stb. 1997, 132.
-
Wet van 27 september 2007 tot wijziging van de Opiumwet in verband met het creëren van de mogelijkheid voor de burgemeester om bestuursdwang toe te passen ter handhaving van de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet in woningen en lokalen of bij woningen of lokalen behorende erven, Stb. 2007, 355. Bovend’Eert e.a. 2018, p. 2.
-
Zie ook Vz. Rb. Rotterdam 31 juli 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:6229, over de vraag of de burgemeester de bevoegdheid om een woning te sluiten en een persoon een gebiedsontzegging te geven kan ontlenen aan art. 172, derde lid, Gemeentewet. De voorzieningenrechter oordeelde dat die wettelijke bepaling niet als grondslag kan worden gebruikt indien toepassing daarvan tot een inbreuk op een grondwettelijk beschermd recht leidt.
-
ECLI:NL:HR:2017:286, V-N 2017/12.3, m.nt. Redactie, FED 2017/68, m.nt. C. Maas, BNB 2017/79, m.nt. F.J.P.M. Haas, AB 2018/27, m.nt. T. Barkhuysen en M.L. van Emmerik, NTFRB 2017/36, m.nt. A.J.H. van Suilen, NTFR 2017/562, m.nt. M.J.A. Castelijn; ECLI:NL:HR:2017:287; ECLI:NL:HR:2017:288.
-
De Hoge Raad verwijst naar EHRM 2 september 2010, appl.no. 35623/05 (Uzun/Duitsland), par. 44 e.v.
-
Ten aanzien van art. 8 EVRM overweegt de Hoge Raad dat uit de eis dat een inmenging in de uitoefening van het recht op respect voor het privéleven moet zijn voorzien bij wet (‘in accordance with the law’) voortvloeit dat die inmenging moet berusten op een naar behoren bekend gemaakt wettelijk voorschrift waaruit de burger met voldoende precisie kan opmaken welke op zijn privéleven betrekking hebbende gegevens met het oog op de vervulling van een bepaalde overheidstaak kunnen worden verzameld en vastgelegd, en onder welke voorwaarden die gegevens met dat doel kunnen worden bewerkt, bewaard en gebruikt.
-
In de zaak ECLI:NL:HR:2017:288.
-
Ook in de, eveneens op 24 februari 2017 gepubliceerde, arresten in de zaken ECLI:NL:HR:2017:287 en ECLI:NL:HR:2017:286 verklaart de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond.
-
ECLI:NL:GHARL:2018:4961, JBP 2018/65, JWR 2018/43, Prg. 2018/309, Module Privacy en persoonsgegevens 2019/1255, VR 2019/124.
-
Zie uitgebreid over de horizontale werking van het recht op privéleven: R. Nehmelman & C.W. Noorlander, Horizontale werking van grondrechten. Over een leerstuk in ontwikkeling, Deventer: Kluwer 2013, p. 281-299.
-
HR 9 januari 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5500, NJ 1987/928, m.nt. E.A. Alkema, AB 1987/231, m.nt. F.H. van der Burg. De Hoge Raad erkende in dit arrest de horizontale werking van het recht op bescherming van het privéleven en wel, nu art. 10 (eerste lid) Gw in 1987 nog niet in werking was getreden, voor art. 8 EVRM (annotatie Alkema, punt 3).
-
Hierover: A.J. Nieuwenhuis, M. den Heijer & A.W. Hins, Hoofdstukken Grondrechten, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2017, p. 178-184.
-
ECLI:NL:GHARL:2019:6342.
-
Kamerstukken II 1975/76, 13 872, nr. 3, p. 42.
-
Stb. 1988, 665.
-
Stb. 1990, 414.
-
Stb. 1994, 494.
-
Overkleeft-Verburg 1995 p. 21 en p. 26-31; Overkleeft-Verburg 2014, p. 13.
-
Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, PbEG 1995, L 281.
-
Stb. 2007, 300.
-
Stb. 2013, 315.
-
Stb. 2002, 148.
-
Stb. 2017, 317 en Stb. 2017, 318.
-
Stb. 2002, 552, Stb. 2004, 315 en Stb. 2004, 390.
-
Verordening (EU) 2016/679, PbEU 2016, L 119.
-
Zie over de doelstellingen en kernbepalingen van de AVG: H. Hijmans, ‘De AVG en de UAVG. Het grondrecht op gegevensbescherming wordt door de EU beschermd. De werking van dit recht in de Nederlandse rechtsorde roept vragen op’, NJB 2018, afl. 7, p. 472-478; W. van Beek & A.M. Klingenberg, ‘Gegevensbescherming anno 2019’, SEW 2019, nr. 2, p. 66-75; H.H. de Vries & M. Goudsmit, ‘Voorsorteren op de Algemene Verordening Gegevensbescherming. Twee stappen vooruit, één stap terug’, NJB 2016, afl. 22, p. 1553-1560.
-
Richtlijn (EU) 2016/680 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad, PbEU 2016, L 119. Deze richtlijn is in Nederland per 1 januari 2019 geïmplementeerd in de Wet politiegegevens en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, Stb. 2018, 401; Stb. 2018, 495.
-
Kamerstukken II 2017/18, 34 851, nr. 4, p. 3. Zie hierover de Voorlichting Verwerking en bescherming persoonsgegevens van de Afdeling Advisering van de Raad van State, Kamerstukken II 2011/12, 32 761, nr. 32. Hierover ook: C.K.M.C. Cuijpers, P. Van Eecke, E. Kindt & H.H. de Vries, ‘Een eerste verkenning van het Voorstel Verordening bescherming Persoonsgegevens’, Computerrecht 2012, nr. 3, p. 185-199.
-
Stb. 2018, 144; Stb. 2018, 145.
-
Kamerstukken II 2017/18, 34 851, nr. 3, p. 8.
-
Kamerstukken II 2017/18, 34 851, nr. 3, p. 8-9.
-
PbEU 2016, L 119.
-
Bijv. art. 87 AVG inzake de verwerking van een nationaal identificatienummer.
-
Trb. 1954, 151.
-
wetten.overheid.nl/BWBV0001000/2010-06-10#Verdrag_2_Verdragtekst_TiteldeelI_Artikel8.
-
In vertalingen ook aangeduid als ‘inmenging’ of ‘inbreuk’.
-
‘Wet’ in art. 8 EVRM betekent dus geenszins alleen wet in formele zin: Nieuwenhuis, M. Den Heijer & Hins 2017, p. 112.
-
EHRM 26 april 1979, appl.no. 6538/74, ECLI:CE:ECHR:1979:0426JUD000653874, NJ 1980/146, m.nt. E.A. Alkema (Sunday Times/Verenigd Koninkrijk).
-
EHRM 4 juni 2002, appl.no. 33129/96, ECLI:CE:ECHR:2002:0604JUD003312996, AB 2002/407, m.nt. I. Sewandono (Oliveira/Nederland).
-
EHRM 26 april 1979, appl.no. 6538/74, ECLI:CE:ECHR:1979:0426JUD000653874, NJ 1980/146, m.nt. E.A. Alkema. Nieuwenhuis, Den Heijer & Hins 2017 (Sunday Times/Verenigd Koninkrijk), p. 112-113.
-
Nieuwenhuis, Den Heijer & Hins 2017, p. 113-114. O.m. EHRM 24 april 1990, appl. no. 11105/84, ECLI:CE:ECHR:1990:0424JUD001110584 (Huvig/Frankrijk); EHRM 24 april 1990, appl. no. 11801/85, ECLI:CE:ECHR:1990:0424JUD001180185, NJ 1991/523, m.n. E.J. Dommering (Kruslin/Frankrijk).
-
Zie voor analyses van deze jurisprudentie: P. van Dijk & F. van Hoof, Theory and Practice of the European Convention on Human Rights, Cambridge/Antwerpen/Portland: Intersentia 2018, p. 671-672; F. van der Jagt, ‘Het recht op bescherming van persoonsgegevens’, in: J.H. Gerards & B. Barentsen, Grondrechten: de nationale, Europese en internationale dimensie, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2013, p. 165.
-
Nieuwenhuis, Den Heijer & Hins 2017, p. 115. Zie over deze eis: Van der Jagt 2013, p. 165-167; Nieuwenhuis, Den Heijer & Hins 2017, p. 115-121; Van Dijk & Van Hoof 2018, p. 315-321.
-
EHRM 24 november 1986, appl.no. 9063/80, ECLI:CE:ECHR:1986:1124JUD000906380, (Gillow/Verenigd Koninkrijk); EHRM 26 maart 1987, appl.no. 9248/81, ECLI:CE:ECHR:1986:1124JUD000906380, NJCM-Bulletin 1988, nr. 2, p. 148-165, m.nt. Th.L. Bellekom (Leander/Zweden).
-
Van der Jagt 2013, p. 165-166. Bijv. EHRM 9 januari 2018, appl.no. 1874/13, ECLI:CE:ECHR:2018:0109JUD000187413, JAR 2018/56 m.nt. I.J. de Laat (López Ribalda e.a./Spanje).
-
EHRM 16 december 1992, appl.no. 13710/88, ECLI:CE:ECHR:1992:1216JUD001371088, NJ 1993/400, m.nt. Dommering (Niemietz/Duitsland); EHRM 6 februari 2001, appl.no. 44599/98, ECLI:CE:ECHR:2001:0206JUD004459998, EHRC 2001/25, m.nt. J. van der Velde (Bensaid/Verenigd Koninkrijk). K. de Vries, ‘Het recht op privéleven en aanverwante rechten’, in: J.H. Gerards & B. Barentsen, Grondrechten: de nationale, Europese en internationale dimensie, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2013, p. 130.
-
Het belang van een persoon om niet te worden blootgesteld aan ongewenste aandacht van de overheid of derden. Bijv. EHRM 24 juli 2003, appl.no. 46133/99 en 48183/99, ECLI:CE:ECHR:2003:0724JUD004613399, EHRC 2003/84, m.nt. E. Brems, NJ 2005/550, m.nt. T.M. Schalken (Smirnova/Rusland). De Vries 2013, p. 130.
-
Zie voor analyses van deze jurisprudentie: C. Forder & M.A.K. Klaassen, Commentaar op Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Art. 8, Den Haag: Sdu Uitgevers 2019, serie Sdu Commentaar EVRM, digitale editie 2019, p. 1-290; Van Dijk & Van Hoof 2018, p. 670-733; W.A. Schabas, European Convention on Human Rights: a Commentary, Oxford: Oxford University Press 2015, p. 358-411.
-
Van der Jagt 2013, p. 164. Zie ook: Schabas 2015, p. 367-369; Van Dijk & Van Hoof 2018, p. 321-326.
-
Hierover: Nehmelman & Noorlander 2013, p. 51-68. Bijv. EHRM 2 december 2008, appl.no. 2872/02, ECLI:CE:ECHR:2008:1202JUD000287202, NJ 2009/470, m.nt. E.A. Alkema, EHRC 2009/24, m.nt. E. Brems, NJCM-Bulletin 2009, nr. 3, p. 281-289, m.nt. M.M. Groothuis (K.U./Finland).
-
EHRM 2 augustus 1984, appl.no. 8691/79, ECLI:CE:ECHR:1984:0802JUD000869179 (Malone/Verenigd Koninkrijk); EHRM 3 april 2007, appl.no. 62617/00, ECLI:CE:ECHR:2007:0403JUD006261700, EHRC 2007/71, m.nt. P. De Hert & A. Hoefmans, NJ 2007/617, m.nt. Dommering, NJCM-Bulletin 2007, nr. 7, p. 1012-1020, m.nt. M.M. Groothuis (Copland/Verenigd Koninkrijk).
-
EHRM 6 september 1978, appl.no. 5029/71, ECLI:CE:ECHR:1978:0906JUD000502971, Ars Aequi 1979, nr. 6, p. 327-334, m.nt. E.A. Alkema (Klass e.a./Duitsland); EHRM 2 september 2010, appl.no. 35623/05, ECLI:CE:ECHR:2010:0902JUD003562305, EHRC 2010, 123, m.nt. P. de Hert & J. van Caeneghem (Uzun/Duitsland); EHRM 1 juli 2008, appl.no. 58243/00, ECLI:CE:ECHR:2008:0701JUD005824300, NJ 2010/324, m.nt. E.J. Dommering, NJCM-Bulletin 2009, nr. 1, p. 42-55, m.nt. M.M. Groothuis (Liberty e.a./Verenigd Koninkrijk); EHRM 4 december 2015, appl.no. 47143/06, ECLI:CE:ECHR:2015:1204JUD004714306, NJ 2017/185, m.nt. E.J. Dommering, EHRC 2016/87, m.nt. Hagens, Computerrecht 2016/86, m.nt. S.J. Eskens (Roman Zakharov/Rusland); EHRM 19 juni 2018, appl.no. 35252/08, ECLI:CE:ECHR:2018:0619JUD003525208, EHRC 2018, 196, m.nt. M. Hagens (Centrum för Rättvisa/Zweden); EHRM 13 september 2018, appl.no. 58170/13, 62322/14 en 24960/15, ECLI:CE:ECHR:2018:0913 (Big Brother Watch e.a./Verenigd Koninkrijk).
-
EHRM 26 maart 1987, appl.no. 9248/81, ECLI:CE:ECHR:1987:0326JUD000924881, NJCM-Bulletin 1988, nr. 2, p. 148-165, m.nt. Th.L. Bellekom (Leander/Zweden); EHRM 4 december 2008, appl.no. 30562/04 en 30566/04, ECLI:CE:ECHR:2008:1204JUD003056204, EHRC 2009, 13, m.nt. E.J. Koops, NJ 2009, 410, m.nt. E.A. Alkema, NJCM-Bulletin 2009, p. 391-406, m.nt. M. van der Staak (S. en Marper/Verenigd Koninkrijk).
-
Raad van Europa en Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten, Handboek Europese gegevensbeschermingwetgeving 2014, p 17-18; F.J. Zuiderveen Borgesius & W. Steenbruggen, ‘The Right to Communications. Confidentiality in Europe: Protecting Privacy, Freedom of Expression, and Trust’, Theoretical Inquiries in Law 2019, nr. 1, p. 291-322.
-
Deze uitspraken zijn te vinden in de HUDOC-database van het EHRM, www.echr.coe.int/Pages/home.aspx?p=caselaw/HUDOC&c=. Per 1 september 2019 waren hier negentien uitspraken (uit de periode 1985-2019) gepubliceerd waarin het EHRM een schending van art. 8 EVRM door Nederland vaststelde.
-
EHRM 26 maart 1985, appl.no. 8978/80, ECLI:CE:ECHR:1985:0326JUD000897880, NJ 1985, 525, m.nt. E.A. Alkema, NJCM-Bulletin 1985, nr. 5, p. 410-419, m.nt. J. Schokkenbroek.
-
Het eerste lid van art. 10 Grondwet trad op 17 februari 1988 in werking; het tweede en derde lid werden op 17 februari 1983 van kracht. Zie over de totstandkomingsgeschiedenis en inwerkingtreding van art. 10 Grondwet par. 1 van dit Commentaar.
-
Trb. 1951, 154; Chart of signatures and ratifications of Treaty 005Convention for the Protection of Human Rights and Fundamental Freedoms, www.coe.int/en/web/conventions/full-list/-/conventions/treaty/005/signatures
-
NJ 1980, 175.
-
Bij wet van 27 febr. 1985 (Stb. 1985, 115) is art. 65 Sr. aangevuld. De wettige vertegenwoordiger in burgerlijke zaken is sindsdien bevoegd om een klacht in te dienen, indien de minderjarige ‘aan zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens lijdt dat hij niet in staat is te beoordelen of zijn belang gediend is met de klacht’. Zie hierover de voornoemde annotaties van Alkema en Schokkenbroek bij de EHRM-uitspraak.
-
Zie uitgebreid over de meerwaarde van de grondrechten in het EVRM ten opzichte van de grondrechten in de Grondwet: C.A.J.M. Kortmann, bewerkt door P.P.T. Bovend’Eert, J.L.W. Broeksteeg, C.N.J. Kortmann & B.P. Vermeulen, Constitutioneel recht, Deventer: Wolters Kluwer 2016, p. 404-405; Overkleeft-Verburg 2000, p. 167-168.
-
EHRM 14 februari 2012, appl.no. 7094/06, ECLI:CE:ECHR:2012:0214JUD000709406, AB 2012/275, m.nt. T. Barkhuysen & M.L. van Emmerik, JB 2012/78, m.nt. G. Overkleeft-Verburg, EHRC 2012/87, m.nt. M.M. Groothuis, NJ 2013/484, m.nt. E.J. Dommering (Romet/Nederland).
-
EHRM 22 november 2012, appl.no. 39315/06, ECLI:CE:ECHR:2012:1122JUD003931506, Mediaforum 2013, nr. 1, p. 25-30, m.nt. A.W. Hins, EHRC 2013/36, m.nt. S.P. Poppelaars (Telegraaf Media Nederland Landelijke Media B.V. e.a./Nederland).
-
Annotatie De Mos bij EHRC 2013/36.
-
Met het Openbaar Ministerie (OM) werd overeengekomen dat de documenten bij een notaris in een verzegelde container werden gedeponeerd, die niet zou worden geopend voordat de rechtbank op het beklag tegen de inbeslagneming zou hebben beslist.
-
EHRM 6 september 1978, appl.no. 5029/71, ECLI:CE:ECHR:1978:0906JUD000502971, Ars Aequi 1979, nr. 6, p. 327-334, m.nt. E.A. Alkema (Klass e.a./Duitsland); EHRM 29 juni 2006, appl.no. 54934/00, ECLI:CE:ECHR:2006:0629DEC005493400, EHRC 2007/13, m.nt. J.P. Loof (Weber en Saravia/Duitsland); EHRM 14 september 2010, appl.no. 38224/03, ECLI:CE:ECHR:2010:0914JUD003822403, EHRC 2010/136, m.nt. W.F. Korthals Altes, NJ 2011/230, m.nt. E.J. Dommering & T.M. Schalken (Sanoma Uitgevers B.V./Nederland).
-
EHRM 3 oktober 2014, appl.no. 12738/10, ECLI:CE:ECHR:2014:1003JUD001273810, NJ 2015/130, m.nt. B.E.P. Myjer, AB 2014/433, m.nt. A. Woltjer (Jeunesse/Nederland).
-
Verdrag tot bescherming van personen met betrekking tot de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens, Raad van Europa, 28 januari 1981, Trb. 1988, 7; Raad van Europa, Chart of signatures and ratifications of Treaty 108, www.coe.int/en/web/conventions/full-list/-/conventions/treaty/108/signatures?p_auth=kfm0xIx6 .
-
Zie over de doelstellingen en kernbepalingen van het Verdrag van Straatsburg: H.R. Kranenborg, Toegang tot documenten en bescherming van persoonsgegevens in de Europese Unie: over de openbaarheid van persoonsgegevens (diss. Leiden), Deventer: Kluwer 2007, p. 66-80.
-
www.coe.int/en/web/conventions/full-list/-/conventions/treaty/108/signatures?p_auth=k7sEir13.
-
Persbericht RvE 28 januari 2019, Modernisation of the Data Protection ‘Convention 108’; Persbericht RvE 10 januari 2012, Update on the Council of Europe Convention 108.
-
Kamerstukken II 2017/18, 34 851, nr. 3, p. 8-9.
-
PbEU 1212, C 326/391.
-
Hierover: Nieuwenhuis, Den Heijer & Hins 2017, p. 111; Handboek Europese gegevensbeschermingwetgeving 2014, p. 23-26. Zie over de verhouding tot het EVRM ook art. 52, derde lid, EU-Grondrechtenhandvest.
-
Zie voor een overzicht: De Vries 2013, p. 147-149.
-
HvJ EU, zaak C-131/12, EHRC 2014/186, m.nt. J.V.J. van Hoboken, SEW 2014/177, m.nt. H.R. Kranenborg, NJ 2014/385, m.nt. M.R. Mok, Computerrecht 2014/115, m.nt. P. van Eecke & A. Cornette (Google Spain SL, Google Inc./Agencia Española de Protección de Datos, Mario Costeja González). Zie ook: H.H. de Vries, ‘Google vergeet me (niet)!?’, Tijdschrift voor Internetrecht 2014, nr. 4, p. 124-129, G.J. Zwenne, ‘Het vergeetrecht vijf jaar later’, Ars Aequi juli/augustus 2019, p. 604-613.
-
HvJ EU 24 september 2019, zaak C-507/17, ECLI:EU:C:2019:772 (Google LLC, rechtsopvolger van Google Inc./Commission nationale de l’informatique et des libertés (CNIL)).
-
ECLI:NL:HR:2017:316, Computerrecht 2017/102, m.nt. S. Kulk & F.J. Zuiderveen Borgesius, JIN 2017/57, m.nt. E.J. Peerboom-Gerrits.
-
Wetsvoorstel houdende verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepalingen inzake de onschendbaarheid van het brief-, telefoon- en telegraafgeheim, Kamerstukken I 1998/99, 25 443, nr. 40a.
-
Kamerstukken I 1998/99, 25 443, nr. 40, p. 1-2.
-
Stb. 1999, 101.
-
Commissie Grondrechten in het digitale tijdperk, Rapport ‘Grondrechten in het digitale tijdperk’ (hierna: Commissie GDT), Den Haag: 2000, Kamerstukken II 1999/00, 27 460, nr. 1, bijlage 1.
-
Commissie GDT 2000, p. 23-25.
-
Commissie GDT 2000, p. 24-25.
-
Commissie GDT 2000, p. 25-29.
-
Commissie GDT 2000, p. 47-48.
-
Commissie GDT 2000, p. 124-125.
-
Commissie GDT 2000, p. 129-132.
-
Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, PbEG 1995, L 281 /31.
-
Wet bescherming persoonsgegevens; Gewijzigd voorstel van wet, Kamerstukken I 1999/00, 25 892, nr. 92.
-
Commissie GDT 2000, p. 132.
-
E.J. Dommering, ‘De nieuwe Nederlandse Constitutie en de informatietechnologie’, Computerrecht 2000, nr. 4, p. 177-185; S. Nouwt, P. Blok, B-J. Koops, M. Schellekens, E. Schreuders & M. de Vries, ‘Grondrechten in het digitale tijdperk. Een reactie op het rapport’, NJB 2000, afl. 27, p. 1321-1327; L. Asscher, ‘Trojaans hobbelpaard. Een analyse van het rapport van de commissie Grondrechten in het digitale tijdperk’, Mediaforum 2000, nr. 7/8, p. 228-233; F. Kuitenbrouwer, ‘Hoe sterk zijn de digitale grondrechten?’, Computerrecht 2000, nr. 4, p. 172-176; J.M. de Meij, ‘Grondrechten in het digitale tijdperk’, NJCM-Bulletin 2001, nr. 3, p. 274-294; L. Asscher, Communicatiegrondrechten. Een onderzoek naar de constitutionele bescherming van het recht op vrijheid van meningsuiting en het communicatiegeheim in de informatiesamenleving (diss. Amsterdam (UvA)), Amsterdam: Otto Cramwinckel 2002.
-
Nouwt e.a. 2000, p. 1324-1325.
-
Nouwt e.a. verwezen naar de OECD Privacy Guidelines uit 1981, die reeds een achttal algemene privacybeginselen bevatten (www.oecd.org/sti/ieconomy/oecdguidelinesontheprotectionofprivacyandtransborderflowsofpersonaldata.htm).
-
Nouwt e.a. 2000, p. 1324.
-
Dommering 2000, p. 181-184. Hierover ook: Asscher 2000, p. 232.
-
Dommering 2000, p. 181.
-
De Meij 2001, p. 290.
-
De Meij 2001, p. 291.
-
O.m. Kuitenbrouwer 2000, p. 173-174.
-
O.m. Kuitenbrouwer 2000, p. 173-174.
-
A.K. Koekkoek, P.J.J. Zoontjens, F.M.C. Vlemminx, G. Leenknegt, J. Nouwt, E.J. Koops, H. van Schooten & R. Bos, Bescherming van grondrechten in het digitale tijdperk: een rechtsvergelijkend onderzoek naar informatie- en communicatievrijheid en privacy in Zweden, Duitsland, Frankrijk, België, de Verenigde Staten en Canada, Tilburg University 1999.
-
De Meij 2001, p. 278.
-
Commissie GDT 2000, p. 55.
-
De Meij 2001, p. 278.
-
Kabinetsstandpunt over het rapport van de Commissie ‘Grondrechten in het digitale tijdperk’, 16 oktober 2000, Kamerstukken II 1999/00, 27 460, nr. 1.
-
Kabinetsmissive van 4 september 2001, nr. 01.004126.
-
Het wetsvoorstel werd openbaar bij de publicatie van het nader rapport: Bijvoegsel Stcrt. 2004, 216.
-
Advies W01.01.0463/01, 24 januari 2002, Bijvoegsel Stcrt. 2004, 216. Ook over de gelijktijdig ingediende wetsvoorstellen strekkende tot wijziging van art. 7 en art. 13 Gw adviseerde de Raad van State negatief: adviezen W01.01.0465/01 en W01.01.0467/01, 24 januari 2002, Bijvoegsel Stcrt. 2004, 216.
-
Advies W01.01.0463/01, p. 3.
-
Nader rapport van 29 oktober 2004, Bijvoegsel Stcrt. 2004, 216. Op dezelfde datum werden ook de wetsvoorstellen strekkende tot wijziging van artikel 7 en artikel 13 Grondwet door de regering ingetrokken.
-
Besluit van 8 juli 2009 houdende instelling van een staatscommissie voor de herziening van de Grondwet (Instellingsbesluit staatscommissie Grondwet), Stcrt. 2009, 10354.
-
Instellingsbesluit Staatscommissie Grondwet, p. 1.
-
Staatscommissie Grondwet, ‘Rapport Staatscommissie Grondwet’, november 2010, Kamerstukken II 2010/11, 31 570, nr. 17, bijlage 1.
-
Staatscommissie Grondwet 2010, p. 68-69. De Staatscommissie gaf aan in het rapport van de Commissie GDT 2000, de kabinetsreactie daarop en het advies van de Raad van State over voorgenomen wetsvoorstellen een belangrijke basis te hebben gevonden voor haar discussies.
-
Staatscommissie Grondwet 2010, p. 80.
-
Staatscommissie Grondwet 2010, p. 82.
-
Staatscommissie Grondwet 2010, p. 82
-
Staatscommissie Grondwet 2010, p. 83.
-
Staatscommissie Grondwet 2010, p. 84.
-
Staatscommissie Grondwet 2010, p. 55.
-
Het lid Overkleeft-Verburg.
-
Staatscommissie Grondwet 2010, p. 148.
-
Minderheidsstandpunt van het lid Overkleeft-Verburg met betrekking tot een nieuw grondrecht op bescherming van persoonsgegevens, Staatscommissie Grondwet 2010 (Bijlage 1b), p. 144-148.
-
L.F.M. Verhey, ‘Grondrechten in het digitale tijdperk: driemaal is scheepsrecht?’, TvCR 2011, nr. 2, p. 152-167.
-
Verhey 2011, p. 167.
-
Staatscommissie Grondwet 2010, p. 80.
-
Verhey 2011, p. 160-161.
-
Verhey 2011, p. 161.
-
Verhey 2011, p. 162.
-
Verhey 2011, p. 163.
-
E.J. Koops, ‘Digitale grondrechten en de Staatscommissie: op zoek naar de kern’, TvCR 2011, nr. 2, p. 168-185.
-
P.H. Blok, Het recht op privacy: een onderzoek naar de betekenis van het begrip ‘privacy’ in het Nederlandse en Amerikaanse recht (diss. Tilburg), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2002.
-
Koops 2011, p. 170-174.
-
Koops 2011, p. 174.
-
Koops 2011, p. 172-174.
-
R. Nehmelman, ‘Een algemene periodieke keuring van de nationale grondrechten. Korte analyse van de grondrechtenparagraaf van de Staatscommissie Grondwet 2009/2010’, Regelmaat 2011 nr. 2, p. 84-98.
-
Met betrekking tot de onbepaalde reikwijdte van het recht op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer verwees Nehmelman naar: L.F.M. Verhey, Horizontale werking van grondrechten, in het bijzonder van het recht op privacy, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1992, p. 198-199; R. Nehmelman, Het algemeen persoonlijkheidsrecht: een rechtsvergelijkende studie naar het algemeen persoonlijkheidsrecht in Duitsland en Nederland, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 2002, p. 219 e.v.
-
Nehmelman verwees hier naar: L.F.M. Verhey, ‘Horizontale werking van grondrechten: de stille Straatsburgse revolutie’, in: T. Barkhuysen, M.L. van Emmerik & J.P. Loof (red.), Geschakeld recht; verdere studies over Europese grondrechten ter gelegenheid van de 70ste verjaardag van prof. mr. E.A. Alkema, Deventer: Kluwer 2009, p. 517-535.
-
Nehlmelman 2011, p. 96.
-
Nehmelman 2011, p 97-98.
-
Kabinetsstandpunt Staatscommissie Grondwet, Kamerstukken II 2011/12, 31 570, nr. 20.
-
Kamerstukken II 2011/12, 31 570, nr. 20, p. 8. Het kabinet wees hierbij op R. Nehmelman, ‘Een algemene periodieke keuring van de nationale grondrechten. Korte analyse van de grondrechtenparagraaf van de Staatscommissie Grondwet 2009/2010’, Regelmaat 2011, nr. 2, p. 93-96.
-
Kamerstukken II 2011/12, 31 570, nr. 20, p. 7-8.
-
Kamerstukken II 2011/12, 31 570 nr. 20, p. 8.
-
Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepaling inzake de onschendbaarheid van het brief-, telefoon- en telegraafgeheim, Voorstel van Wet, Kamerstukken II 2013/14, 33 989, nr. 2. Hierover: E.J. Koops, ‘Commentaar op artikel 13 van de Grondwet’, in: E.M.H. Hirsch Ballin & G. Leenknegt (red.), Artikelsgewijs commentaar op de Grondwet, webeditie 2019; M.M. Julicher, ‘De wijziging van het communicatiegeheim in de Grondwet: een gemiste kans?’, NTM 2019, nr. 2, p. 129-158.
-
Handelingen II 2013/14, 33989, nr. 69, item 11.
-
Handelingen I 2016/17, 33989, nr. 35, item 4.
-
B. Custers, F. Dechesne, I. Georgieva & S. van der Hof, De bescherming van persoonsgegevens. Acht Europese landen vergeleken, Den Haag: Sdu Uitgevers 2017.
-
Motie van de Leden Schouw en Oosenbrug, Kamerstukken II 2014/15, 34 000 VI, nr. 50, waarin de regering wordt verzocht een onderzoek te laten doen naar de positie van Nederland met betrekking tot bescherming van de privacy van burgers. Deze motie is op 27 november 2014 aangenomen: Handelingen II 2014/15, 27 november 2014, nr. 30, item 17.
-
Custers e.a. 2017, p. 34-37 en p. 206-209.
-
Julicher 2019, p. 130; J.H. Gerards, ‘The Irrelevance of the Netherlands Constitution, and the Impossibility of Changing It’, Revue interdisciplinaire d'études juridiques 2016, nr. 2, p. 207-233; Staatscommissie Grondwet 2010, p. 23-25; R. van Est & J.B.A. Gerritsen, m.m.v. L. Kool, Human rights in the robot age: Challenges arising from the use of robotics, artificial intelligence, and virtual and augmented reality, Expert report written for the Committee on Culture, Science, Education and Media of the Parliamentary Assembly of the Council of Europe (PACE), The Hague: Rathenau Instituut 2017.
-
Hierover recent: M. Vetzo & J.H. Gerards, ‘Algoritme-gedreven technologieën en grondrechten’, Computerrecht 2019, afl. 1, p. 10-19; J. Gerards, R. Nehmelman & M. Vetzo, Algoritmes en Grondrechten, Den Haag: Boom juridisch 2018; B.J. Koops & J. Smits, Verkeersgegevens en artikel 13 Grondwet. Een technische en juridische analyse van het onderscheid tussen verkeersgegevens en inhoud van communicatie, Oisterwijk: Wolf Legal Publishers 2014.
-
Staatscommissie Grondwet 2010, p. 80-84.
-
Verhey 2011, p. 160-163; Koops 1011, p. 170-174; Nehmelman 2011, p. p. 95-98.
-
Kamerstukken II 2011/12, 31 570, nr. 20.
-
Hierover ook: Julicher 2019, p. 130-131.
-
Koops webeditie 2019, p. 25-28; vgl. ook de voorstellen tot wijziging van art. 7, 10 en 13 Grondwet in C. Roorda, ‘ICT in de Grondwet. Een concreet voorstel’, Mediaforum 2017, nr. 7/8, p. 218-224.