Artikel 33 - Koningschap en meerderjarigheid
Grondwetsbepaling
De Koning oefent het koninklijk gezag eerst uit, nadat hij de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt.
De leeftijdsgrens voor uitoefening van het koninklijk gezag 1 Dit commentaar is een bewerking en aanvulling van het commentaar bij dezelfde bepaling in: A.K. Koekkoek (red.), De Grondwet. Een systematisch en artikelsgewijs commentaar, 3de druk, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 2000, van de hand van G. Leenknegt.
Een Koning die nog geen achttien jaar oud is, is wel Koning, maar kan het ambt van Koning nog niet zelf uitoefenen. Het ambt wordt dan waargenomen door een regent of, zolang die niet is aangewezen, door de Raad van State (zie art. 37 en 38 Grondwet).
Nederland heeft eenmaal een minderjarige Koning gehad: Wilhelmina was bij het overlijden van haar vader, koning Willem III, in 1890 slechts tien jaar oud. Op het moment dat haar vader overleed, werd zij wel Koning, maar zij kon tot de dag van haar achttiende verjaardag het koningschap niet zelf uitoefenen. In de tussenliggende periode werd het ambt uitgeoefend door haar moeder, de tweede echtgenote van Willem III, Emma van Waldeck-Pyrmont.2 Zie o.a. C. Fasseur, Wilhelmina, Amsterdam: Olympus 2003; C.A. Tamse (red.), Koningin Emma. Opstellen over haar regentschap en voogdij, Utrecht: Bosch en Keuning 1990.
Anders dan tot 1983 spreekt de huidige Grondwet in verband met de uitoefening van het koninklijk gezag niet meer over de meerderjarigheid van de Koning.3 Zie art. 19 en 23, eerste lid, Gw 1814; vergelijkbare bepalingen stonden tot 1983 in de Grondwet. Zie bijv. art. 31, eerste volzin, Gw 1938: ‘De Koning is meerderjarig als Zijn achttiende jaar vervuld is.’ Reden om hiervan af te zien was dat tijdens de voorbereiding van de herziening van 1983 ook een wijziging van het Burgerlijk Wetboek aanhangig was, waarbij de meerderjarigheid in het algemeen op achttien jaar zou worden gebracht.4 Kamerstukken II 1979/80, 16034 (R 1138), nr. 3, p. 12-13 (Nng II, p. 18-19). Het was dus niet langer nodig een specifieke regeling in de Grondwet te treffen voor een achttienjarige Koning. Bovendien zou een grondwettelijke regeling van de meerderjarigheid van de Koning een discrepantie kunnen opleveren met het BW. Zo zou volgens artikel 1:233 BW een Koning die voor zijn achttiende zou huwen, toch meerderjarig zijn. Door nu simpelweg te spreken van ‘de uitoefening van het koninklijk gezag’ – hetgeen toch de kern is van hetgeen hier bedoeld was te regelen – worden moeizame discussies over ‘staatsrechtelijke’ en ‘burgerrechtelijke’ meerderjarigheid5 J.T. Buijs, De Grondwet. Toelichting en kritiek, dl. I, Arnhem: Gouda Quint 1883, p. 132; P.J. Oud, Het constitutioneel recht van het Koninkrijk der Nederlanden, dl. I, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1967, p. 179 e.v. vermeden.
Bij de grondwetsherziening van 1983 had de regering aanvankelijk voorgesteld de leeftijd waarop de Koning zijn gezag kon uitoefenen – hetgeen in beginsel los staat van de vraag wanneer hij meerderjarig wordt – te verhogen naar eenentwintig jaar, omdat gevreesd werd dat een achttienjarige niet voldoende zou zijn opgewassen tegen de zware verantwoordelijkheid die het ambt van Koning meebrengt.6 Kamerstukken II 1979/80, 16034 (R 1138), nr. 3, p. 12 (Nng II, p. 18). Dit voorstel werd echter afgewezen door een meerderheid in de Tweede Kamer, onder meer omdat een eventuele periode van regentschap niet langer dan strikt noodzakelijk zou mogen duren. Verder werd verwezen naar de leeftijdsgrens van achttien jaar die voor actief en passief kiesrecht geldt en naar het geheel ontbreken van een leeftijdsgrens voor andere hoge ambten, zoals het ministerschap.7 Kamerstukken II 1979/80, 16034 (R 1138), nr. 8, p. 17-18 (Nng II, p. 60-61).
Voetnoten
-
Dit commentaar is een bewerking en aanvulling van het commentaar bij dezelfde bepaling in: A.K. Koekkoek (red.), De Grondwet. Een systematisch en artikelsgewijs commentaar, 3de druk, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 2000, van de hand van G. Leenknegt.
-
Zie o.a. C. Fasseur, Wilhelmina, Amsterdam: Olympus 2003; C.A. Tamse (red.), Koningin Emma. Opstellen over haar regentschap en voogdij, Utrecht: Bosch en Keuning 1990.
-
Zie art. 19 en 23, eerste lid, Gw 1814; vergelijkbare bepalingen stonden tot 1983 in de Grondwet. Zie bijv. art. 31, eerste volzin, Gw 1938: ‘De Koning is meerderjarig als Zijn achttiende jaar vervuld is.’
-
Kamerstukken II 1979/80, 16034 (R 1138), nr. 3, p. 12-13 (Nng II, p. 18-19).
-
J.T. Buijs, De Grondwet. Toelichting en kritiek, dl. I, Arnhem: Gouda Quint 1883, p. 132; P.J. Oud, Het constitutioneel recht van het Koninkrijk der Nederlanden, dl. I, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1967, p. 179 e.v.
-
Kamerstukken II 1979/80, 16034 (R 1138), nr. 3, p. 12 (Nng II, p. 18).
-
Kamerstukken II 1979/80, 16034 (R 1138), nr. 8, p. 17-18 (Nng II, p. 60-61).