Artikel 58 - Geloofsbrieven
Grondwetsbepaling
Elke kamer onderzoekt de geloofsbrieven van haar nieuwbenoemde leden en beslist met inachtneming van bij de wet te stellen regels de geschillen welke met betrekking tot de geloofsbrieven of de verkiezing zelf rijzen.
Het onderzoek van de geloofsbrieven
Wanneer voor een van de Kamers der Staten-Generaal verkiezingen hebben plaatsgevonden, geeft de voorzitter van het centraal stembureau de verkozenen per brief kennis van hun benoeming in het betreffende vertegenwoordigende orgaan. Ook dat orgaan wordt schriftelijk op de hoogte gebracht en deze kennisgeving ‘strekt de benoemde tot geloofsbrief’.1 Art. V1, derde lid, Kieswet. Maar daarmee is de betrokkene nog geen lid geworden van het betreffende orgaan. Daartoe dient het vertegenwoordigende orgaan eerst, in de oude samenstelling,2 Zie art. 2 RvO II en art. 3 RvO I. Voor de Tweede Kamer geldt dit overigens sinds 1986; daarvoor beslisten de nieuw benoemde leden in feite over hun eigen toelating. de geloofsbrieven van de nieuw gekozen vertegenwoordigers te onderzoeken. Komen hierbij geen problemen aan het licht, dan volgt een besluit tot toelating van de gekozene tot het orgaan, waarmee deze daadwerkelijk lid wordt. Vervolgens legt hij of zij op de dag van het aantreden van de nieuwe Kamer de eed of verklaring en belofte af.3 Zie hierover het commentaar bij art. 60 Gw.
Het onderzoek van de geloofsbrieven verloopt in de beide Kamers als volgt.4 Art. V1 e.v. Kieswet. Een nieuw gekozen lid dient, nadat het bericht van zijn verkiezing hem heeft bereikt, schriftelijk aan het betreffende orgaan mede te delen dat hij de benoeming tot lid aanvaardt. Wenst een nieuwgekozen lid de benoeming niet te aanvaarden, dan geeft hij daarvan kennis aan de voorzitter van het centraal stembureau, die het vertegenwoordigend orgaan inlicht. Wanneer binnen tien dagen na dagtekening van de kennisgeving geen bericht van de gekozene is ontvangen (of binnen 28 dagen, wanneer het gaat om een tussentijds vrijgekomen zetel), wordt die geacht de benoeming niet te willen aanvaarden.
Bij het bericht aan het vertegenwoordigend orgaan dat hij of zij de benoeming aanvaardt, legt de gekozene ten behoeve van het besluit omtrent toelating een gewaarmerkt afschrift over uit de gemeentelijke basisadministratie van zijn woonplaats, alsmede een verklaring waarop de openbare betrekkingen zijn vermeld die hij of zij vervult.5 Art. V3 Kieswet.
Het besluit omtrent de toelating van de nieuw gekozen leden wordt in de beide Kamers voorbereid door Kamercommissies. In de Tweede Kamer is er een Commissie voor het onderzoek van de Geloofsbrieven;6 Art. 19 RvO II. in de Eerste Kamer worden na verkiezingen twee Commissies voor de Geloofsbrieven samengesteld, waarover de Kamervoorzitter het werk verdeelt, zodanig dat een zittend Kamerlid dat herkozen is niet over de eigen geloofsbrief oordeelt.7 Art. 4 RvO I.
Artikel V4 van de Kieswet bepaalt welke zaken bij het onderzoek van de geloofsbrieven moeten worden nagegaan.8 Deze bepaling draagt de beide Kamers der Staten-Generaal op een en ander nader te regelen in de respectievelijke Reglementen van Orde. Over de toelaatbaarheid van deze regelingsopdracht is met name in de Eerste Kamer wat discussie geweest: zie Handelingen I 1989/90, p. 1-17. Vanzelfsprekend wordt in de eerste plaats de geloofsbrief zelf, dat wil zeggen de schriftelijke kennisgeving van de verkiezing door de voorzitter van het centraal stembureau, onderzocht. Daarnaast wordt onderzocht of de kandidaat voldoet aan de andere vereisten voor het lidmaatschap van het betreffende orgaan: hij of zij moet de Nederlandse nationaliteit bezitten, op de dag van de eerste samenkomst van het vertegenwoordigend orgaan de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt, niet zijn uitgesloten van het kiesrecht (zie art. 54 en 56 Grondwet) en geen betrekking vervullen die niet met het lidmaatschap van het betreffende orgaan verenigbaar is (zie art. 57 Grondwet).
Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Kieswet valt op te maken dat het onderzoek uitsluitend betrekking kan hebben op de wettelijke eisen voor het lidmaatschap van de Kamers. Andere aspecten betreffende de persoon van de benoemde, zoals diens politieke overtuiging, gezondheid of eerdere levenswandel, mogen geen rol spelen.9 Zie de MvT bij het huidige art. V4 Kieswet: Kamerstukken II 1987/88, 20264, nr. 3, p. 75. Wanneer een gekozene bijvoorbeeld ernstig en langdurig ziek is, of zich in detentie bevindt, vormt dat geen grond om hem of haar de toelating te weigeren; het kan dan wel betekenen dat de betreffende zetel kortere of langere tijd feitelijk onbezet blijft. De Kieswet bepaalt voorts uitdrukkelijk dat de geldigheid van kandidatenlijsten en lijstverbindingen niet in het onderzoek van de geloofsbrieven kan worden betrokken;10 Art. V4, tweede lid, Kieswet. hiertoe is het hoofdstembureau in elke kieskring bevoegd.11 Art. I1-I11 Kieswet.
Wanneer zich bij het onderzoek of de daarop gebaseerde beslissing betreffende de toelating geschillen voordoen, beslist het vertegenwoordigend orgaan hierover in eerste en enige instantie met inachtneming van de regels die de Kieswet voorschrijft.12 Art. V4-V11 Kieswet. Deze geschillen kunnen betrekking hebben op de bovengenoemde wettelijke eisen voor het Kamerlidmaatschap, maar ook op mogelijke onregelmatigheden bij de verkiezing, zoals foutieve telling van de uitgebrachte stemmen13 Voor een voorbeeld, zie Handelingen II 18 mei 1998, p. 5670. Bij vaststelling van de verkiezingsuitslag van de Kamerverkiezingen van 6 mei van dat jaar bleek slechts een deel van de stemmen, uitgebracht in de gemeente Gramsbergen, te zijn meegeteld; hierdoor dreigde ten onrechte een VVD-kandidaat i.p.v. een CDA-kandidaat te worden toegelaten tot het lidmaatschap van de Tweede Kamer. of het – door de Kieswet verboden14 Art. Z4 en Z8 Kieswet. – ronselen van volmachten.
Voetnoten
-
Art. V1, derde lid, Kieswet.
-
Zie art. 2 RvO II en art. 3 RvO I. Voor de Tweede Kamer geldt dit overigens sinds 1986; daarvoor beslisten de nieuw benoemde leden in feite over hun eigen toelating.
-
Zie hierover het commentaar bij art. 60 Gw.
-
Art. V1 e.v. Kieswet.
-
Art. V3 Kieswet.
-
Art. 19 RvO II.
-
Art. 4 RvO I.
-
Deze bepaling draagt de beide Kamers der Staten-Generaal op een en ander nader te regelen in de respectievelijke Reglementen van Orde. Over de toelaatbaarheid van deze regelingsopdracht is met name in de Eerste Kamer wat discussie geweest: zie Handelingen I 1989/90, p. 1-17.
-
Zie de MvT bij het huidige art. V4 Kieswet: Kamerstukken II 1987/88, 20264, nr. 3, p. 75.
-
Art. V4, tweede lid, Kieswet.
-
Art. I1-I11 Kieswet.
-
Art. V4-V11 Kieswet.
-
Voor een voorbeeld, zie Handelingen II 18 mei 1998, p. 5670. Bij vaststelling van de verkiezingsuitslag van de Kamerverkiezingen van 6 mei van dat jaar bleek slechts een deel van de stemmen, uitgebracht in de gemeente Gramsbergen, te zijn meegeteld; hierdoor dreigde ten onrechte een VVD-kandidaat i.p.v. een CDA-kandidaat te worden toegelaten tot het lidmaatschap van de Tweede Kamer.
-
Art. Z4 en Z8 Kieswet.