02 Regering

Artikel 30 - Benoemde Koning


Grondwetsbepaling

  1. Wanneer vooruitzicht bestaat dat een opvolger zal ontbreken, kan deze worden benoemd bij een wet. Het voorstel wordt door of vanwege de Koning ingediend. Na de indiening van het voorstel worden de kamers ontbonden. De nieuwe kamers beraadslagen en besluiten ter zake in verenigde vergadering. Zij kunnen het voorstel alleen aannemen met ten minste twee derden van het aantal uitgebrachte stemmen.
  2. Indien bij overlijden van de Koning of bij afstand van het koningschap een opvolger ontbreekt, worden de kamers ontbonden. De nieuwe kamers komen binnen vier maanden na het overlijden of de afstand in verenigde vergadering bijeen ten einde te besluiten omtrent de benoeming van een Koning. Zij kunnen een opvolger alleen benoemen met ten minste twee derden van het aantal uitgebrachte stemmen.

Historische ontwikkeling en huidige betekenis 1 In deze paragraaf zijn enkele passages overgenomen uit het commentaar bij dezelfde bepaling in de tweede druk van: P.W.C. Akkermans & A.K. Koekkoek (red.), De Grondwet. Een artikelsgewijs commentaar, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1992; het commentaar op art. 30 was van de hand van L.T.A. Rutges.

Artikel 30 bepaalt wat er moet gebeuren, indien bij een overlijden van of troonsafstand door de Koning een opvolger ontbreekt (tweede lid), of indien al voordat zo’n gebeurtenis zich voordoet het vooruitzicht bestaat dat een opvolger zal ontbreken (eerste lid). Al vanaf de vestiging van de monarchie in 1814 is een voorziening in de Grondwet opgenomen voor het geval zich een dergelijke situatie zou voordoen. De Grondwet neemt dus de voortzetting van de monarchie in Nederland als uitgangspunt, ook wanneer een erfopvolger in de lijn van koning Willem I zou ontbreken.

Tegenwoordig is er een behoorlijk aantal mogelijke troonopvolgers voorhanden en lijkt het niet waarschijnlijk dat deze bepaling in de nabije toekomst toepassing zal moeten krijgen. Maar aan het begin van de twintigste eeuw, na de Eerste Wereldoorlog, bevond het Huis van Oranje zich wat betreft mogelijke erfopvolgers wel in een precaire situatie.2 M.R.T. de Beaufort, Wilhelmina, ’s-Gravenhage: Leopold 1965, p. 105. Koningin Wilhelmina, de enige nog levende nakomeling van Willem III, had zelf slechts één dochter, prinses Juliana. Er waren wel meer mogelijke troonopvolgers, omdat de Grondwet destijds geen beperkingen stelde wat betreft de verwantschap tot de laatste Koning,3 Zie ook het commentaar bij art. 25 Gw. maar dat waren verre verwanten van koningin Wilhelmina, woonachtig in het buitenland, die geen band meer hadden met Nederland.4 P.J. Oud, Het jongste verleden, dl. I, Assen: Van Gorcum 1968, p. 335. In de Grondwet van 1922 werd de erfopvolging daarom beperkt tot bloedverwanten in de derde graad van de laatste Koning, zodat werd voorkomen dat iemand die in het geheel geen band met Nederland zou hebben, aanspraak zou kunnen maken op de troon. Een logische consequentie van die keuze was dat ook eerder een situatie zou kunnen ontstaan waarin een troonopvolger ontbrak. De benoeming van een Koning of troonopvolger maakt dan toch de voortzetting van de monarchie mogelijk. De bepaling geeft zo in feite uitdrukking aan de historisch gegroeide positie van het erfelijk koningschap in Nederland en van de wens om die – in beginsel – te continueren.5 Kamerstukken II 1979/80, 16034 (R 1138), nr. 3, p. 8 (Nng, II, p. 14).

Sinds 1922 is het benoemen van een Koning of troonopvolger, in het geval die ontbreekt of dreigt te zullen ontbreken, niet langer verplicht. Tot dat jaar waren de artikelen die betrekking hadden op de benoeming van een Koning of een troonopvolger zodanig geformuleerd dat in voorkomend geval hoe dan ook een opvolger zou moeten worden benoemd. De Grondwet stelde, in imperatieve termen, dat een opvolger ‘wordt benoemd’; evenzo de formulering ‘de Koning draagt een opvolger voor’. Artikel 9 van de Grondwet van 1814 stelde zelfs letterlijk dat de Koning in zo’n geval ‘verplicht’ was een opvolger aan de StatenGeneraal voor te dragen. De huidige bepaling gebruikt een facultatieve formulering: een troonopvolger ‘kan’ worden benoemd, en er wordt besloten ‘omtrent’ de benoeming van een Koning. Die formulering laat, anders dan de teksten die tot 1922 werden gebruikt, ruimte om te besluiten geen troonopvolger of Koning te benoemen. In dat geval zou Nederland uiteindelijk moeten overgaan op een republikeinse staatsvorm (zie hierover par. 3).

Voorziening bij ontbreken van een troonopvolger 6 In deze en de volgende paragraaf zijn passages overgenomen uit het commentaar bij dezelfde bepaling in de derde druk van: A.K. Koekkoek (red.), De Grondwet. Een systematisch en artikelsgewijs commentaar, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink: 2000; het commentaar op art. 30 was eveneens van de hand van G. Leenknegt.

De regeling van de erfopvolging in artikel 25 van de Grondwet geeft aan wie de opvolger van de regerende Koning is, zolang er eigen nakomelingen of bloedverwanten tot in de derde graad van de regerende Koning beschikbaar zijn. Wanneer een dergelijke erfopvolger ontbreekt bij overlijden of troonsafstand van de Koning, dan wel het vooruitzicht bestaat dat die situatie zich zal gaan voordoen, geeft artikel 30 aan wat er dient te gebeuren.

In het geval het vooruitzicht bestaat dat bij overlijden of troonsafstand van de regerende Koning een erfopvolger zal ontbreken, kan volgens het eerste lid van artikel 30 bij wet een opvolger worden benoemd. Het ligt voor de hand dat dan familieleden van de Koning in aanmerking komen die minder nauw aan hem zijn verwant dan de derde graad (de grens die de Grondwet in art. 25 stelt), maar in beginsel is iedereen in zo’n situatie benoembaar. Daarbij is het initiatiefrecht beperkt tot de regering: de regerende Koning zelf is daardoor altijd betrokken bij het indienen van een voorstel tot voorziening in zijn opvolging. Na de indiening van het voorstel worden beide Kamers van de Staten-Generaal ontbonden en volgen er verkiezingen. De nieuwgekozen Kamers behandelen het voorstel vervolgens in verenigde vergadering. Ten slotte is een twee derde meerderheid van de uitgebrachte stemmen nodig voor het aannemen van het voorstel.

Nu kan zich in elk geval in theorie de situatie voordoen dat na benoeming van een troonopvolger toch nog een volgens de regels van de erfopvolging tot de troon gerechtigde opvolger wordt geboren, bijvoorbeeld uit een (bij wet goedgekeurd) huwelijk van de regerende Koning dat is gesloten na benoeming van de opvolger. De opvatting van de regering was bij de grondwetsherziening van 1983 dat de benoemde opvolger dan alsnog dient te wijken voor de pas geboren erfopvolger.7 Kamerstukken II 1979/80, 16034 (R 1138), nr. 3, p. 10 (Nng II p. 16).

In het geval op het moment van overlijden of troonsafstand van de Koning geen tot de troon gerechtigde verwante of, met toepassing van de hierboven geschetste procedure, benoemde troonopvolger voorhanden is, geldt volgens het tweede lid een andere procedure. In dat geval worden de beide Kamers direct ontbonden en worden verkiezingen uitgeschreven. Binnen vier maanden na het wegvallen van de Koning dienen de nieuwgekozen kamers in verenigde vergadering te besluiten omtrent de benoeming van een nieuwe Koning. Dit besluit heeft niet de vorm van een wet, aangezien de Staten-Generaal zelfstandig besluit. Het tweede lid geeft, anders dan het eerste, niet aan wie het voorstel voor benoeming van een Koning moet doen: dit kunnen leden van de Staten-Generaal zijn, maar ook de regering (op dat moment gevormd door de leden van het kabinet en de waarnemer van het koninklijk gezag, de Raad van State: zie art. 38).8 Kamerstukken II 1979/80, 16034 (R 1138), nr. 3, p. 10 (Nng II p. 16); zolang na overlijden of troonsafstand van de Koning geen opvolger voorhanden is, wordt het koninklijk gezag uitgeoefend door een regent of, tot die benoemd is, door de Raad van State (zie art. 37 en 38 Gw). Opnieuw geldt dat een besluit met een twee derde meerderheid van de uitgebrachte stemmen moet worden genomen.

De grondwetgever heeft er in 1983 voor gekozen steeds een ontbinding van beide Kamers te laten voorafgaan aan een beslissing aangaande de voorziening in de troonopvolging, omdat het voortbestaan van de monarchie een zodanig gewichtige zaak is dat dat niet buiten de kiezers om mag geschieden.9 Kamerstukken II 1979/80, 16034 (R 1138), nr. 3, p. 8 (Nng II p. 14). De regering was bovendien van opvatting dat een nieuw gekozen Staten-Generaal meer oog zou hebben voor het ‘algemeen staatkundig beleid’, hetgeen juist bij beslissingen over de benoeming van een Koning of een troonopvolger van groot belang zou zijn.10 Kamerstukken II 1979/80, 16034 (R 1138), nr. 3, p. 9 (Nng II p. 15). De eis van een twee derde meerderheid moet verzekeren dat een te benoemen Koning of troonopvolger een algemeen aanvaardbaar persoon zou zijn.11 Kamerstukken II 1980/81, 16034 (R 1138), nr. 9, p. 16 (Nng II p. 82).

Geen benoeming van een Koning of troonopvolger?

Artikel 30 bepaalt dat een troonopvolger ‘kan’ worden benoemd (eerste lid) en dat een ‘besluit omtrent’ de benoeming van een Koning moet worden genomen (tweede lid). Deze formuleringen laten de mogelijkheid open dat helemaal geen nieuwe Koning of troonopvolger wordt benoemd. Zo kan zich de situatie voordoen dat er geen kandidaten voorhanden blijken te zijn die door een twee derde meerderheid in de Staten-Generaal worden gesteund. De vraag is in dat geval of de monarchie gehandhaafd kan blijven. Wanneer de laatste Koning overlijdt of afstand doet, terwijl geen opvolger is of wordt aangewezen, wordt het koninklijk gezag uitgeoefend door een regent (art. 37) of door de Raad van State (art. 38), maar de bedoeling is dat dit van tijdelijke aard is. Het ligt in de rede dat bij langdurig uitblijven van de aanwijzing van een nieuwe Koning het volk wordt geraadpleegd over het voortbestaan van de monarchie, in de vorm van een grondwetsherziening waarbij de monarchie zou worden ingeruild voor de republiek. Ten slotte laat artikel 30 de mogelijkheid open dat zelfs geen poging wordt gedaan een nieuwe Koning te benoemen, maar direct tot beëindiging van de monarchie wordt besloten via de procedure van grondwetsherziening.12 Kamerstukken II 1979/80, 16034 (R 1138), nr. 3, p. 8 ( Nng, II, p. 14).

In theorie is het mogelijk dat in de Staten-Generaal geen twee derde meerderheid wordt gevonden voor benoeming van een Koning of een troonopvolger, en evenmin de vereiste twee derde meerderheid voor de noodzakelijke wijzigingen in de Grondwet om een overgang naar de republiek mogelijk te maken. Dat zou een constitutionele patstelling opleveren,13 Hierover: F.A.J.Th. Kalberg, De staatsrechtelijke positie van de Oranje Monarchie in de Herziene Grondwet (I), Groen Katern, Ons Burgerschap 1986, p. 35-36. waarin de uitoefening van het koninklijk gezag door de regent of de Raad van State moet worden voortgezet.

Voetnoten

  1. 1
    In deze paragraaf zijn enkele passages overgenomen uit het commentaar bij dezelfde bepaling in de tweede druk van: P.W.C. Akkermans & A.K. Koekkoek (red.), De Grondwet. Een artikelsgewijs commentaar, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1992; het commentaar op art. 30 was van de hand van L.T.A. Rutges.
  2. 2
    M.R.T. de Beaufort, Wilhelmina, ’s-Gravenhage: Leopold 1965, p. 105.
  3. 3
    Zie ook het commentaar bij art. 25 Gw.
  4. 4
    P.J. Oud, Het jongste verleden, dl. I, Assen: Van Gorcum 1968, p. 335.
  5. 5
    Kamerstukken II 1979/80, 16034 (R 1138), nr. 3, p. 8 (Nng, II, p. 14).
  6. 6
    In deze en de volgende paragraaf zijn passages overgenomen uit het commentaar bij dezelfde bepaling in de derde druk van: A.K. Koekkoek (red.), De Grondwet. Een systematisch en artikelsgewijs commentaar, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink: 2000; het commentaar op art. 30 was eveneens van de hand van G. Leenknegt.
  7. 7
    Kamerstukken II 1979/80, 16034 (R 1138), nr. 3, p. 10 (Nng II p. 16).
  8. 8
    Kamerstukken II 1979/80, 16034 (R 1138), nr. 3, p. 10 (Nng II p. 16); zolang na overlijden of troonsafstand van de Koning geen opvolger voorhanden is, wordt het koninklijk gezag uitgeoefend door een regent of, tot die benoemd is, door de Raad van State (zie art. 37 en 38 Gw).
  9. 9
    Kamerstukken II 1979/80, 16034 (R 1138), nr. 3, p. 8 (Nng II p. 14).
  10. 10
    Kamerstukken II 1979/80, 16034 (R 1138), nr. 3, p. 9 (Nng II p. 15).
  11. 11
    Kamerstukken II 1980/81, 16034 (R 1138), nr. 9, p. 16 (Nng II p. 82).
  12. 12
    Kamerstukken II 1979/80, 16034 (R 1138), nr. 3, p. 8 ( Nng, II, p. 14).
  13. 13
    Hierover: F.A.J.Th. Kalberg, De staatsrechtelijke positie van de Oranje Monarchie in de Herziene Grondwet (I), Groen Katern, Ons Burgerschap 1986, p. 35-36.

historische-versies?

Lorem ipsum dolor sit amet consectetur, adipisicing elit. Sapiente consequuntur ipsa dolores optio porro ratione culpa aspernatur, voluptatem nostrum, possimus nihil facere natus modi nam, laboriosam a? Nihil, quos ullam?