Artikel 34 - Ouderlijk gezag minderjarige Koning
Grondwetsbepaling
De wet regelt het ouderlijk gezag en de voogdij over de minderjarige Koning en het toezicht daarop. De Staten-Generaal beraadslagen en besluiten ter zake in verenigde vergadering.
De regeling van het ouderlijk gezag en de voogdij 1 Bij het schrijven van dit commentaar is gebruikgemaakt van enkele zinsneden uit het commentaar bij dezelfde bepaling in: A.K. Koekkoek (red.), De Grondwet. Een systematisch en artikelsgewijs commentaar, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 2000, eveneens van de hand van G. Leenknegt.
Wanneer de Koning minderjarig is, betekent dat vrijwel altijd dat een van de ouders van de Koning – de vorige Koning – is overleden. In dat geval moet worden voorzien in een regeling van het ouderlijk gezag en de voogdij over de minderjarige Koning. Het Burgerlijk Wetboek kent daarvoor een algemene regeling, maar de Grondwet bepaalt dat de wetgever daarnaast specifieke regels over het ouderlijk gezag2 De huidige redactie dateert uit 1999. Tot die tijd sprak art. 34 Gw slechts over de ‘voogdij’, die zowel de voogdij door de langstlevende ouder als de voogdij door een ander omvatte. Bij wet van 25 februari 1999 (Stb. 1999, 134) werd de formulering in overeenstemming gebracht met de terminologie van het BW, volgens welke de langstlevende ouder het ouderlijk gezag voortzet. en de voogdij over de minderjarige Koning dient vast te stellen, alsook over het toezicht op het ouderlijk gezag en de voogdij. De wet die daarvoor de regels geeft, de Wet houdende regeling van het ouderlijk gezag over de minderjarige Koning en het toezicht daarop,3 Wet van 4 december 2013, Stb. 2013, 534 (gewijzigd bij wet van 14 november 2014, Stb. 2014, 443). wijkt op onderdelen af van de regeling betreffende het ouderlijk gezag en de voogdij in het Burgerlijk Wetboek (art. 1:279-1:377 BW). Voor zover de wet geen afwijking van het BW inhoudt, gelden de regels uit het BW betreffende ouderlijk gezag en voogdij ook voor de minderjarige Koning.
Het ouderlijk gezag en de voogdij waarover deze bepaling spreekt, hebben overigens alleen betrekking op het behartigen van de belangen van de minderjarige Koning in burgerrechtelijke zin; de voorziening voor diens publiekrechtelijke belangen, dat wil zeggen de uitoefening van het ambt van Koning, is geregeld in de artikelen 37 en 38.
Voor het geval koning Willem-Alexander zou komen te overlijden voordat de troonopvolger meerderjarig is, bepaalt de wet dat het ouderlijk gezag over de minderjarige Koning (en over de andere minderjarige nakomelingen) zal toekomen aan koningin Máxima.4 Zij zal in die situatie overigens ook het koningschap uitoefenen als regent, totdat een troonopvolger de leeftijd van achttien jaar bereikt: Rijkswet van 4 december 2013 tot benoeming van een regent voor het geval van erfopvolging door de Koning die niet de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt, Stb. 2013, 532. Zij wordt daarin bijgestaan door een College van Toezicht. De leden van dit College zijn in elk geval de vicepresident van de Raad van State, de president van de Algemene Rekenkamer en de president van de Hoge Raad der Nederlanden.5 Art. 3, tweede lid, Wet regeling van het ouderlijk gezag over de minderjarige Koning en het toezicht daarop. Daaraan zijn, overeenkomstig hetgeen de wet vereist, bij koninklijk besluit twee leden toegevoegd. Prinses Beatrix en Frans Ferdinand Feyo de Beaufort zijn in 2014 benoemd tot leden van het College van Toezicht.6 Besluit van 11 juli 2014, houdende aanwijzing van twee leden van het College van Toezicht inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag over de minderjarige Koning, Stb. 2014, 305. Het College van Toezicht wordt gehoord bij de keuze van de opvoeders en leraren van alle minderjarige nakomelingen van de overleden Koning (waaronder de minderjarige Koning). Verder is een buitenlands verblijf van de minderjarige nakomelingen met een te verwachten duur van langer dan twee maanden, onderworpen aan de voorafgaande goedkeuring van het College.7 Art. 7, tweede en derde lid, Wet regeling van het ouderlijk gezag over de minderjarige Koning en het toezicht daarop. Het College vervult daarnaast een aantal taken die onder de regeling van het Burgerlijk Wetboek zouden toekomen aan de rechter, waaronder de vaststelling dat degene die het gezag uitoefent daartoe door geestelijk onvermogen niet in staat is, of dat de belangen van degene die het gezag uitoefent met de belangen van de minderjarige nakomelingen van de Koning strijdig zijn.8 Art. 7, eerste lid, Wet regeling van het ouderlijk gezag over de minderjarige Koning en het toezicht daarop: ‘De in de artikelen 345, 346, 348 en 350 tot en met 357 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek omschreven taken en bevoegdheden van de rechter worden uitgevoerd en uitgeoefend door het College.’
De wet regelt niet zelf uitputtend de voogdij over de minderjarige Koning, maar geeft alleen een tijdelijke voorziening voor het geval de situatie zich voordoet dat geen van beide ouders het gezag kan uitoefenen. Het College van Toezicht oefent dan tijdelijk de voogdij uit, totdat de wetgever daarvoor een omvattende, definitieve regeling zal hebben getroffen.9 Art. 7, vierde lid, Wet regeling van het ouderlijk gezag over de minderjarige Koning en het toezicht daarop.
Dat de verenigde vergadering dient te besluiten over een wetsvoorstel waarmee wordt beoogd te voorzien in de regeling van het ouderlijk gezag en de voogdij over de minderjarige Koning, bepaalt de Grondwet al sinds 1815. Waarom destijds daarvoor is gekozen, is niet helemaal duidelijk. Buijs meent in elk geval, dat een reden kon zijn dat het daarbij steeds gaat om de keuze van personen, en dat het onwenselijk zou zijn als de afzonderlijke Kamers daarop een te grote invloed zouden kunnen uitoefenen.10 J.T. Buijs, Grondwet: toelichting en kritiek, dl. I, Arnhem: Gouda Quint 1883, p. 138. In elk geval is het procedurevoorschrift bij opeenvolgende herzieningen van de Grondwet steeds gehandhaafd.
Voetnoten
-
Bij het schrijven van dit commentaar is gebruikgemaakt van enkele zinsneden uit het commentaar bij dezelfde bepaling in: A.K. Koekkoek (red.), De Grondwet. Een systematisch en artikelsgewijs commentaar, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 2000, eveneens van de hand van G. Leenknegt.
-
De huidige redactie dateert uit 1999. Tot die tijd sprak art. 34 Gw slechts over de ‘voogdij’, die zowel de voogdij door de langstlevende ouder als de voogdij door een ander omvatte. Bij wet van 25 februari 1999 (Stb. 1999, 134) werd de formulering in overeenstemming gebracht met de terminologie van het BW, volgens welke de langstlevende ouder het ouderlijk gezag voortzet.
-
Wet van 4 december 2013, Stb. 2013, 534 (gewijzigd bij wet van 14 november 2014, Stb. 2014, 443).
-
Zij zal in die situatie overigens ook het koningschap uitoefenen als regent, totdat een troonopvolger de leeftijd van achttien jaar bereikt: Rijkswet van 4 december 2013 tot benoeming van een regent voor het geval van erfopvolging door de Koning die niet de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt, Stb. 2013, 532.
-
Art. 3, tweede lid, Wet regeling van het ouderlijk gezag over de minderjarige Koning en het toezicht daarop.
-
Besluit van 11 juli 2014, houdende aanwijzing van twee leden van het College van Toezicht inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag over de minderjarige Koning, Stb. 2014, 305.
-
Art. 7, tweede en derde lid, Wet regeling van het ouderlijk gezag over de minderjarige Koning en het toezicht daarop.
-
Art. 7, eerste lid, Wet regeling van het ouderlijk gezag over de minderjarige Koning en het toezicht daarop: ‘De in de artikelen 345, 346, 348 en 350 tot en met 357 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek omschreven taken en bevoegdheden van de rechter worden uitgevoerd en uitgeoefend door het College.’
-
Art. 7, vierde lid, Wet regeling van het ouderlijk gezag over de minderjarige Koning en het toezicht daarop.
-
J.T. Buijs, Grondwet: toelichting en kritiek, dl. I, Arnhem: Gouda Quint 1883, p. 138.