Artikel 39 - Lidmaatschap koninklijk huis
Grondwetsbepaling
De wet regelt, wie lid is van het koninklijk huis.
De leden van het koninklijk huis
Hoewel al in de Grondwet van 1814 werd gesproken van het ‘Huis’ van de Soevereine Vorst,1 Zie art. 15 Gw 1814, aangaande belastingvrijdom voor prinsen en prinsessen van het huis, en art. 106 betreffende leden van het huis waartegen alleen bij de Hoge Raad vervolging kon worden ingesteld. en daarna ook van het ‘Koninklijk Huis’,2 Zie bijvoorbeeld art. 39 Gw 1815, dat handelt over de voogdij over de minderjarige Koning. is lang onduidelijk gebleven wie daartoe behoorden. Moesten, behalve de Koning, ook al diens levende bloedverwanten tot het huis worden gerekend? Of alleen de Koning en diens mogelijke erfopvolgers? En verliezen mogelijke erfopvolgers die huwen zonder wettelijke toestemming hun lidmaatschap van het koninklijk huis? Behoren de echtgenoten van de mogelijke erfopvolgers van de Koning ertoe?3 Zie hierover P.J. Oud, Het constitutioneel recht van het Koninkrijk der Nederlanden, deel I, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1967, p. 211-215.
Dergelijke vragen naar de betekenis van de term ‘koninklijk huis’ kwamen onder meer in 1963 en 1964 naar voren naar aanleiding van de verloving en het huwelijk van prinses Irene, waarvoor geen wettelijke toestemming was verleend. Het kabinet-Marijnen maakte zich daarbij vooral zorgen over de reikwijdte van de ministeriële verantwoordelijkheid en haastte zich voorafgaand aan het huwelijk te verklaren geen verantwoordelijkheid te dragen voor hetgeen de prinses na dat huwelijk zou doen.4 Bijlage Handelingen II 1963/64, 7614. Deze kwestie leidde ertoe dat in 1972 een bepaling werd opgenomen – het huidige artikel 39 – die de wetgever opdraagt vast te stellen wie tot het koninklijk huis behoren. De gedachte daarbij was dat voor de leden van het koninklijk huis een ‘afgeleide’ ministeriële verantwoordelijkheid zou gelden – afgeleid van de verantwoordelijkheid voor de Koning – maar voor andere verwanten van de Koning niet.5 Voor een nadere bespreking van de ‘afgeleide’ ministeriële verantwoordelijkheid, zie het commentaar bij art. 42 Gw, par. 3.
Pas in 1985 kwam een wet tot stand die bepaalde wie lid waren van het koninklijk huis: de Wet lidmaatschap koninklijk huis.6 Wet van 30 oktober 1985, Stb. 1985, 578. De wet bepaalde dat onder meer alle leden van de koninklijke familie die krachtens de grondwettelijke opvolgingsregels de troon konden erven, alsmede hun partners, tot het koninklijk huis behoorden. Daardoor gold automatisch een beperking tot bloedverwanten in de derde graad en hun eventuele echtgenoten. Daarnaast was voortaan helder dat het aangaan van een huwelijk zonder wettelijke toestemming tot verlies van het lidmaatschap van het koninklijk huis zou leiden. De groep met leden van de koninklijke familie die tot het huis behoorden werd desondanks al spoedig behoorlijk groot: behalve de kinderen en hun partners en de kleinkinderen van koningin Beatrix behoorden ook prinses Margriet, haar echtgenoot, hun kinderen en de partners daarvan ertoe. Dat impliceerde dat ook de kring van personen waarvoor de regering een ‘afgeleide’ ministeriële verantwoordelijkheid aannam, erg groot werd.
Voornamelijk om die laatste reden werd de wet in 2002 vervangen door een nieuwe regeling.7 Wet van 30 mei 2002, houdende regeling van het lidmaatschap koninklijk huis alsmede daaraan verbonden titels (Wet lidmaatschap koninklijk huis), Stb. 2002, 275. Deze bracht een beperking aan in de kring van leden van de koninklijke familie die tot het koninklijk huis behoren. Voortaan behoren, naast de Koning en diens echtgenoot, daartoe slechts de mogelijke troonopvolgers die aan de Koning niet verder dan de tweede graad bloedverwant zijn, de Koning die van het koningschap afstand heeft gedaan, de echtgenoten van die personen en de weduwen of weduwnaars van overleden leden van het koninklijk huis. Nakomelingen van tot de troon gerechtigde broers en zussen van de Koning zijn bloedverwanten in de derde graad en daarmee wel mogelijke troonopvolgers, maar zijn geen lid van het koninklijk huis. Ten slotte is het Nederlanderschap een voorwaarde voor verkrijging en behoud van het lidmaatschap van het koninklijk huis.
Deze regeling houdt in dat op dit moment de volgende personen tot het koninklijk huis behoren: Koning Willem-Alexander, zijn echtgenote koningin Máxima, hun kinderen, prins Constantijn en diens echtgenote en prinses Beatrix. Krachtens een overgangsregeling (art. 3 van de wet) blijven prinses Margriet en haar echtgenoot, Pieter van Vollenhoven, lid van het koninklijk huis, hoewel prinses Margriet aan Willem-Alexander in de derde graad bloedverwant is. Zij verliezen hun lidmaatschap van het huis pas wanneer Willem-Alexander wordt opgevolgd. De kinderen van prins Constantijn – in de derde graad bloedverwant aan de Koning – vallen niet onder dezelfde overgangsregeling, omdat zij niet meerderjarig waren ten tijde van de inwerkingtreding van de wet. Verder behoort prinses Mabel, de weduwe van wijlen prins Johan Friso, niet tot het huis aangezien zij voor hun huwelijk geen wettelijke toestemming verkregen, waardoor Johan Friso geen mogelijke troonopvolger was.
De wet geeft echter geen uitputtende regeling van het lidmaatschap van het koninklijk huis. Het lidmaatschap kan bij een koninklijk besluit waarover de Raad van State is gehoord, ook worden verleend aan andere personen die krachtens de Grondwet de Koning kunnen opvolgen, alsmede hun echtgenoten. Dat kunnen troonopvolgers zijn die in de derde graad bloedverwant zijn aan de Koning. Wanneer door omstandigheden het aantal leden van het koninklijk huis heel klein is geworden, kan het zinnig zijn een vermoedelijke troonopvolger die geen nakomeling of broer of zuster van de Koning is, toch het lidmaatschap te verlenen (eventueel samen met diens echtgenoot of echtgenote). Ook kan het lidmaatschap van het koninklijk huis worden beëindigd door ontslag, verleend bij een koninklijk besluit waarover de Raad van State is gehoord.8 Zie art. 4 en 5 Wet lidmaatschap koninklijk huis. Een reden om dat te doen, zou kunnen zijn dat het aantal leden van het huis juist erg groot is geworden.
Titels van de leden van het koninklijk huis
De Wet lidmaatschap koninklijk huis bepaalt niet alleen wie lid is van het huis, maar legt ook vast welke titels zij dragen (art. 7 en 8). De vermoedelijke troonopvolger draagt de titel van ‘Prins (Prinses) van Oranje’. Verder dragen de vermoedelijke troonopvolger en de Koning die afstand van het koningschap heeft gedaan de titel ‘Prins (Prinses) der Nederlanden’.
Deze laatste titel kan voorts bij koninklijk besluit worden verleend aan de echtgenoot of echtgenote van de Koning, aan de kinderen geboren uit een huwelijk van de Koning, aan de echtgenoot of echtgenote van de vermoedelijke troonopvolger, aan de kinderen geboren uit een huwelijk van de vermoedelijke troonopvolger en aan personen die krachtens de wet bij koninklijk besluit benoemd zijn tot leden van het koninklijk huis (zie hierboven, par. 1).
De Koning, diens vermoedelijke opvolger en de Koning die afstand van het koningschap heeft gedaan, dragen daarnaast de titel ‘Prins (Prinses) van Oranje-Nassau’. Bij koninklijk besluit kan deze titel ook worden verleend aan andere leden van het koninklijk huis.
Bij koninklijk besluit kan tevens de geslachtsnaam van een lid van het koninklijk huis worden bepaald. De algemene regels betreffende geslachtsnamen in het Burgerlijk Wetboek9 Art. 1:5, eerste tot en met elfde lid, en art. 1:7 BW. zijn in dat geval niet van toepassing.
Daarnaast heeft de regering in 2000 – in een periode waarin meerdere ‘prinselijke huwelijken’ werden gesloten – erkend dat het ‘maatschappelijk gebruik’ meebrengt dat de partners van de mannelijke leden van het koninklijk huis de titel van hun echtgenoot zullen voeren, en derhalve ‘Prinses van Oranje-Nassau’ zullen worden genoemd.10 Kamerstukken I 1999/2000, 7 (R1653), nr. 3.
Voetnoten
-
Zie art. 15 Gw 1814, aangaande belastingvrijdom voor prinsen en prinsessen van het huis, en art. 106 betreffende leden van het huis waartegen alleen bij de Hoge Raad vervolging kon worden ingesteld.
-
Zie bijvoorbeeld art. 39 Gw 1815, dat handelt over de voogdij over de minderjarige Koning.
-
Zie hierover P.J. Oud, Het constitutioneel recht van het Koninkrijk der Nederlanden, deel I, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1967, p. 211-215.
-
Bijlage Handelingen II 1963/64, 7614.
-
Voor een nadere bespreking van de ‘afgeleide’ ministeriële verantwoordelijkheid, zie het commentaar bij art. 42 Gw, par. 3.
-
Wet van 30 oktober 1985, Stb. 1985, 578.
-
Wet van 30 mei 2002, houdende regeling van het lidmaatschap koninklijk huis alsmede daaraan verbonden titels (Wet lidmaatschap koninklijk huis), Stb. 2002, 275.
-
Zie art. 4 en 5 Wet lidmaatschap koninklijk huis.
-
Art. 1:5, eerste tot en met elfde lid, en art. 1:7 BW.
-
Kamerstukken I 1999/2000, 7 (R1653), nr. 3.