Artikel 106 - Geldstelsel
Grondwetsbepaling
De wet regelt het geldstelsel.
Historische ontwikkeling en actuele betekenis
Al vanaf de Staatsregeling van 1798 werden in de Grondwet opeenvolgende voorschriften opgenomen over de maten, gewichten en waarden van de munten. De staat kreeg hierbij een specifieke verantwoordelijkheid toebedeeld om de waarde van de munten te beschermen.1 Zie bijv. art. 130 Staatsregeling van 1798: ‘Het (Uitvoerend Bewind, EJdJ) heeft toezigt op de Uitvoering der Wetten, betreklijk het algemeene Muntwezen en den Muntslag, door het Vertegenwoordigend Lichaam vastgesteld.’ Tijdens de Republiek kende ons land vanaf 1582 de zilveren carolus, die tot 1680 als eerste eenheidsmunt werd gevoerd. Deze munt was de eerste met een ‘kop’ (van de keizer). In 1694 kwam de generaliteitsgulden in omloop, met de Nederlandse maagd-met-lans. Vanaf 1818 tot 2002 (de invoering van de euro) was de gulden de eenheidsmunt. De gulden werd voor elke Nederlandse Koning geslagen, met een portret omcirkeld door de tekst ‘koning(in) der Nederlanden’. Tevens werd in 1818 het kantschrift ‘God zij met ons’ ingevoerd.
De Grondwet van 1848 schreef onder meer voor dat ‘het muntstelsel door de wet wordt geregeld’. De Bankwet van 1948 droeg de zorg voor de stabiliteit van de munt op aan de Nederlandsche Bank. De eindverantwoordelijkheid werd neergelegd bij de minister van Financiën, die daartoe een bevoegdheid in de wet kreeg om de directie van de bank zo nodig een ‘aanwijzing’ te geven.2 Stb. 1948, 166. Van deze bevoegdheid is nimmer gebruikgemaakt. Bij de Bankwet van 1998 verviel dit aanwijzingsrecht, waarmee de Minister van Financiën bindende aanwijzingen aan de directie van de bank kon geven ter coördinatie van de monetaire en financiële politiek.3 Kamerstukken II 1997/98, 25719 (Stb. 1998, 200). Aanleiding voor deze wijziging was de komst van de euro. In 1999 werd Nederland door wijziging van het EG-Verdrag verplicht om zijn wetten aan te passen aan de statuten van het Europese stelsel van centrale banken in het kader van de Economische en Monetaire Unie (EMU). De betekenis van artikel 106 Grondwet is met de komst van de euro aanzienlijk afgenomen. Het artikel biedt geen extra bescherming voor de gulden en kon evenmin de komst van de euro verhinderen.
Europese regelgeving
De invoering van de euro op 1 januari 2002 is geregeld in het Verdrag van Maastricht van 1992. In de parlementaire behandeling van de goedkeuringswetten voor de verdragen van Maastricht en Amsterdam zijn de verhouding tussen het EU-Verdrag en de Grondwet en het sui generis karakter van de Europese ontwikkelingen in het licht van de Grondwet uitgebreid aan de orde geweest. In de toelichting bij de goedkeuringsrijkswet voor het Verdrag van Maastricht heeft de regering uitdrukkelijk het standpunt ingenomen dat in dat verdrag geen sprake was van afwijking van de Grondwet als bedoeld in artikel 91, derde lid, juncto artikel 92 Grondwet. In het bijzonder is daarbij aandacht besteed aan artikel 106 Grondwet. Daarover was de regering onder andere van oordeel dat het daarbij primair gaat om nationaalrechtelijke competentiebepalingen die niet in de weg staan aan de opdracht van bevoegdheden op grond van artikel 92 van de Grondwet. Ook bij de parlementaire behandeling bij de grondwetsherziening van 1983 zelf is aandacht besteed aan de verhouding tussen de Europese integratie en de Grondwet. De Tweede Kamer heeft in een motie bij de behandeling van de grondwetsherziening als haar mening uitgesproken dat de bepalingen van de Grondwet in geval van twijfel zó dienen te worden uitgelegd, dat het Europese integratieproces daardoor niet wordt belemmerd.
De invoering van de euro is als gevolg van het daarbij gewijzigde EG-Verdrag een besluit van een supranationale organisatie en artikel 106 biedt in dit verband hooguit de garantie dat uitvoeringsmaatregelen een (grond)wettelijke basis hebben.
De Europese en monetaire Unie betekent onder meer dat De Nederlandsche Bank onderdeel uitmaakt van het Europese stelsel van centrale banken (ESCB). Haar taken vloeien thans rechtstreeks voort uit de voorschriften in het EG-Verdrag en een aantal EU-verdragen.4 Zie het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), par. 3.1, m.n. art. 3 en 13: monetair en bankentoezicht. En het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, VWEU (voorheen: EG-Verdrag). De Europese Centrale Bank (ECB) in Frankfurt speelt hierbij een essentiële rol. De ECB heeft het alleenrecht machtiging te geven tot de uitgifte van eurobankbiljetten. De lidstaten kunnen munten in euro uitgeven onder voorbehoud van goedkeuring van de ECB met betrekking tot de omvang van de uitgifte (art. 128 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU)). De ECB stelt verder verordeningen vast en neemt besluiten die nodig zijn voor de uitvoering van de bij het Verdrag en de ECB-statuten aan het ESCB opgedragen taken.
Het Europees Semester schrijft voor dat de begrotingsprocedure in de lidstaten verder dient te worden afgestemd met de Europese begrotingscyclus (zie verder het commentaar bij artikel 105 Grondwet, par. 7).
Voetnoten
-
Zie bijv. art. 130 Staatsregeling van 1798: ‘Het (Uitvoerend Bewind, EJdJ) heeft toezigt op de Uitvoering der Wetten, betreklijk het algemeene Muntwezen en den Muntslag, door het Vertegenwoordigend Lichaam vastgesteld.’
-
Stb. 1948, 166.
-
Kamerstukken II 1997/98, 25719 (Stb. 1998, 200).
-
Zie het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), par. 3.1, m.n. art. 3 en 13: monetair en bankentoezicht. En het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, VWEU (voorheen: EG-Verdrag).