Artikel 122 - Gratie


Grondwetsbepaling

  1. Gratie wordt verleend bij koninklijk besluit na advies van een bij de wet aangewezen gerecht en met inachtneming van bij of krachtens de wet te stellen voorschriften.
  2. Amnestie wordt bij of krachtens de wet verleend.

Historische ontwikkeling en actuele betekenis

Van oudsher is de gratiebevoegdheid verbonden met het prerogatief van een Souverein om genade voor recht te laten te gelden, zoals het Koning Nobel vrij stond om zelfs met het oog op eigen gewin de straf van de vos Reinaert kwijt te schelden.1 Van den vos Reynaerde, vers 2542-2545. Willem ‘die Madocke maecte’ meende overigens wel dat Koning Nobel zeer onhoofs handelde door niet vooraf advies in te winnen bij de baronnen die het vonnis hadden gewezen. Zie: J. de Putter, ‘Genade voor recht. Van den vos Reynaerde en de historische werkelijkheid’, in: Tiecelijn. Nieuwsbrief voor Reynardofielen 1995, nr. 2, p. 47-60. Gratie is ‘een buitengewone tussenkomst van de vorst in de gang der justitie’, aldus Kranenburg, ‘door dezen verricht in de volheid van zijn macht, waaruit in de absolutistische theorie alle staatsorganen, ook de rechterlijke macht, voortkwamen.’2 R. Kranenburg, Het Nederlandsch Staatsrecht. Tweede Deel, Haarlem: H.D. Tjeenk Willink 1938, p. 110. Sporen van deze benadering zijn nog tot na de Tweede Wereldoorlog in ons staatsrecht te vinden. In 1948 werd gratie verleend ter gelegenheid van Wilhelmina’s 50-jarige regeringsjubileum en abdicatie.3 Besluit van 26 augustus 1948 houdende bepalingen met betrekking tot het verlenen van gratie naar aanleiding van het 50-jarige Regeringsjubileum van Hare Majesteit Koningin Wilhelmina en van de troonopvolging door Hare Koninklijke Hoogheid Prinses Juliana der Nederlanden (Stb. 1948, I 392). In 1955 volgde koninklijke genade ter gelegenheid van de 10-jarige bevrijding van het
vaderland.4 Besluit van 25 april 1955 houdende bepalingen met betrekking tot het verlenen van gratie naar aanleiding van de herdenking dat het Vaderland tien jaren geleden werd bevrijd (Stb. 1955, 170). En in 1966 werd het huwelijk van Beatrix en Claus opgeluisterd met een Staatsbladgratie.5 Besluit van 28 februari 1966 houdende bepalingen met betrekking tot het verlenen van gratie naar aanleiding van het huwelijk van Hare Koninklijke Hoogheid Prinses Beatrix met Claus George Willem Otto Frederik Geert von Amsberg (Stb. 1966, 73). De evaluatie daarvan leidde tot het advies om met deze praktijk te stoppen.6 Een advies van Centrale Raad van Advies voor het Gevangeniswezen, de Psychopathenzorg en de Reclassering. Zie: P. Brood, ‘Bronnen voor gratieverlening tot 1987’, in: G.A.M. van Synghel (red.), Broncommentaren 7, Huygens Instituut voor Nederlandse Geschiedenis 2009, p. 184. De regering nam dat advies over, al moest de ministeriële verantwoordelijkheid eraan te pas komen om de wensen van Juliana ter gelegenheid van haar 25-jarig regeringsjubileum in 1973 en ter gelegenheid van de troonwisseling in 1980 af te wijzen.7 J. van Merriënboer, P. Bootsma & P. van Griensven, Tour de Force. Van Agt-biografie, Amsterdam: Boom uitgevers 2008, p. 361-362 en p. 368-369. Zie voor het officiële standpunt van de regering de brief van de staatssecretaris van 28 maart 1980, Stcrt. 1980, 66.

Gratie als ‘de schoonste parel op des Konings kroon’ en ‘het tederste prerogatief’ is op de achtergrond geraakt in het moderne strafrecht en door opkomst van de rechtsstaat. Dit laatste valt ook af te lezen uit de grondwetsherziening van 1983. In het hoofdstuk over de rechtspraak verviel de corresponderende bepaling dat ‘alom in de Nederlanden’ recht werd gesproken in naam des Konings (art. 163 Grondwet van 1953).8 De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is nog tot de inhuldiging van koning Willem-Alexander recht blijven doen ‘in naam der Koningin’. Sinds 2013 is de Afdeling daar – stilzwijgend – mee opgehouden. Als waarborg voor centralisatie van rechtspraak werd deze bepaling overbodig geacht ten opzichte van het vereiste dat gerechten bij de wet moeten worden ingesteld. Bovendien moest worden vermeden dat justitiabelen het staatshoofd verantwoordelijk zouden stellen voor de rechterlijke strafvonnissen.9 Kamerstukken II 1979/80, 16162, nr. 3, p. 3-4 (Nng, VI, p. 7-8). Het doorvoeren van de keuze om de verwijzingen naar de (constitutionele) Koning te vervangen door het vormvoorschrift ‘bij koninklijk besluit’ heeft de aandacht verder afgeleid van de persoon van de Koning. Ten slotte is in 1983 de bevoegdheid om bij algemene maatregel van bestuur10 Besluit van 30 juni 1976, houdende vaststelling van een algemene maatregel van Rijksbestuur ter uitvoering van artikel 77, tweede lid, van de Grondwet (Stb. 1976, 378). de rechter aan te wijzen wiens advies moet worden ingewonnen over de gratieverlening, vervangen door de algemene bevoegdheid voor de wetgever om hierover en in het algemeen voorschriften te stellen. De inmiddels op basis van artikel 122 Grondwet vastgestelde Gratiewet11 Wet van 23 december 1987, houdende regelen voor de indiening en behandeling van en de beschikking op verzoekschriften om gratie (Stb. 1987, 598). stelt eisen aan de procedure en bevat in artikel 2 ook de twee materiële criteria op basis waarvan gratie kan worden verleend. Dat zijn: ofwel op grond van een omstandigheid die, had de rechter het geweten, tot een andere uitspraak had geleid, ofwel ‘indien aannemelijk is geworden dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen
met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend’. Gratie is dus inmiddels geen persoonlijke koninklijke gunst meer, maar ingebed geraakt in de politieke ministeriële verantwoordelijkheid en het rechtsstatelijke legaliteitsbeginsel.

De discretionaire ruimte voor gratieverlening is verder ingekaderd door de internationale mensenrechten. Kortmann merkt in zijn commentaar nog op dat de tekst van de Grondwet zich niet (meer) beperkt tot interventies in de gevolgen van een bestraffend vonnis.12 C.A.J.M. Kortmann, De Grondwetsherzieningen 1983 en 1987, Deventer: Kluwer 1987, p. 337. Dit was bedoeld om ook in het tuchtrecht gratie te kunnen gaan verlenen.13 Kamerstukken II 1979/80, 16162, nr. 3, p. 23-24 (Nng VI, p. 27-29). Een algemene regeling daarvan is in de Gratiewet echter niet opgenomen. Zie ARRvS (vz.) 6 februari 1992, KG 1992/245. Er bestaan wel bijzondere gratievoorzieningen in tuchtrechtregelingen, zoals in art. 109 Wet op het Notarisambt. Door de huidige formulering van de Grondwet ontstaat de mogelijkheid dat de regering ook kan ingrijpen in de rechtsgevolgen van een civiel of administratief vonnis, bijvoorbeeld als de rechter een bevel tot wetgeving geeft.14 Helemaal ondenkbaar is dat niet. Buijs (J.T. Buijs, De Grondwet. Eerste Deel, Arnhem: Gouda Quint 1883, p. 276-277) protesteert tegen de gratieverlening van een rechterlijk gebod om een opstal af te breken. Hoewel de Grondwet een interventie in een civiel vonnis naar de tekst dus niet uitsluit, zal deze inmiddels vrijwel zeker afstuiten op artikel 6 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
(EVRM). Het enkele bestaan van de bevoegdheid van de Kroon om een eigen oordeel in plaats te stellen van een uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven15 Art. 74 lid 1 Wet administratieve rechtspraak bedrijfsorganisatie (oud). maakte dat die laatste in de ogen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) geen ‘onafhankelijke rechter’ meer was.16 EHRM 19 april 1994, appl.nr. 16034/90 (Van de Hurk/Nederland). De gewraakte bepaling was overigens al per 1 januari 1994 vervallen. Bovendien valt de executie van ‘eindvonnissen’ inmiddels ook onder artikel 6 EVRM.17 EHRM 19 maart 1997, appl.nr. 18357/91 (Hornsby/Griekenland) en EHRM 15 januari 2009, appl.nr. 33509/04 (Burdov/Rusland (no. 2)). Artikel 3 EVRM, het verbod op een onmenselijke of vernederende behandeling, heeft eveneens invloed gekregen op het gebruik van de gratiebevoegdheid. Het EHRM plaatst onder het martelverbod steeds indringender kanttekeningen bij de positie van levenslang gestraften. Zij moeten perspectief houden dat hun straf de iure en de facto te eniger tijd kan worden verkort.18 EHRM (GK) 12 februari 2008, appl.nr. 21906/04 (Kafkaris/Cyprus). Sinds de Regeling volgprocedure langgestraften uit 1978 (die kon uitmonden in ambtshalve gratie of omzetting naar een tijdelijke straf) in 2000 is afgeschaft, bestaat het perspectief van levenslang gestraften uit de mogelijkheid aan de burgerlijke rechter om een oordeel te vragen of zelf om gratie verzoeken. In algemene zin heeft de Hoge Raad deze situatie voldoende bevonden in het licht van artikel 3 EVRM.19 HR 16 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF3741, NJ 2009/602, m.nt. P.A.M. Mevis. Daarbij tekende de Hoge Raad aan dat dit anders zou worden als zou blijken dat levenslang gestraften in feite nooit gratie krijgen.

Inmiddels staat de oude gratiebevoegdheid daarmee in het centrum van de discussie over het ‘prospect of release’ van levenslang gestraften en over hun ‘possibility of review’ van de voortzetting van hun straf. Deze zogenoemde Vinter-toets behelst dan ook de vraag ‘of zich zodanige veranderingen aan de zijde van de veroordeelde hebben voltrokken en zodanige vooruitgang is geboekt in zijn of haar resocialisatie, dat verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf niet langer is gerechtvaardigd’,20 EHRM (GK) 9 juli 2013, appl.nrs. 66069/09, 130/10 en 3896/10 (Vinter e.a./Verenigd Koninkrijk), nader ingevuld in EHRM 3 februari 2015, appl.nr. 57592/08 (Hutchinson/Verenigd Koninkrijk), met name par. 119. en dient na 25 jaar te worden toegepast. Omvangrijk is de recente gratiepraktijk voor levenslang gestraften in ieder geval niet. In 1986 werd (onder het oude beleid) nog gratie verleend en in 2009 mocht de terminaal zieke A.C. twee weken voor zijn verwachte dood naar huis.21 Beantwoording Tweede Kamervragen van 4 maart 2014, 2013 Z 25341. De vraag of vaker meegewerkt moet worden aan (uitzicht op) gratie, is voorwerp van een complexe confrontatie tussen rechters die de Vinter-toets uit de EHRM-jurisprudentie proberen te implementeren en toenemende terughoudendheid van de politieke ambten bij de resocialisatie van levenslang gestraften.22 W. van Hattum, ‘Het recht van gratie’, NJB 2014/1839 en W. van Hattum, ‘De rechter, de minister en de levenslange gevangenisstraf (deel 2)’, Trema 2015/7, p. 200-208. Ook de brief van de Staatsecretaris van Veiligheid en Justitie, d.d. 2 juni 2016, Wijzigingen in de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf, (kenmerk 766939 ) bevestigt dit: ‘Levenslang is wat het is: opsluiting voor de rest van het leven. Daar kiest de rechter bewust voor. Hij kan immers ook een tijdelijke gevangenisstraf opleggen. Zoals mijn voorgangers op verschillende momenten aan uw Kamer hebben laten weten, is levenslang in beginsel levenslang. Ik ben niet voornemens hiervan af te wijken.’ Zo stelde de staatssecretaris nog in juni 2016 dat ‘[l]evenslang is wat het is: opsluiting voor de rest van het leven. Daar kiest de rechter bewust voor. Hij kan immers ook een tijdelijke gevangenisstraf opleggen. (…) Ik ben niet voornemens hiervan af te wijken.’ De toets die de staatssecretaris dan ook beoogt, betreft de vraag of een levenslanggestrafte een begin mag maken met re-integratieactiviteiten. Dit is dan ook een wezenlijk andere benadering dan het EHRM voor ogen staat, dat de eventuele beëindiging van de straf – prospect of release – gedurende de gevangenschap voortdurend voorstaat, en beoordeling vraagt omtrent de ontwikkelingen die de gedetineerde heeft doorgemaakt richting rehabilitatie – possibility of review.

Met betrekking tot gratieverlening hebben zich de afgelopen jaren onder deze spanningen tussen EHRM en Nederlandse regering, met de Hoge Raad als schipperend orgaan, ontwikkelingen voorgedaan met betrekking tot gratieverlening voor levenslanggestraften. Hoewel er al losse stenen lagen, was de steen die de ontwikkelingslawine van de Nederlandse gratieverlening teweegbracht het vernietigende oordeel van het EHRM in de Murray-zaak. Hierin werd duidelijk dat de mogelijkheden tot resocialisatie van levenslanggestraften, een wezenlijke voorwaarde om gratie te kunnen verlenen, in Nederland tekortschoot. Een levenslanggestrafte die psychiatrische hulp nodig had maar niet kreeg, had de facto geen kans op gratieverlening. Hierom is sprake van schending van artikel 3 EVRM. De Hoge Raad stelde op 5 juli 2016 , in navolging van Murray, in een tussenarrest dat

‘[z]olang die praktijk niet zodanig is gewijzigd dat voor een tot levenslange gevangenisstraf veroordeelde een reële mogelijkheid bestaat tot herbeoordeling van de straf op de wijze als hiervoor geschetst, welke kan leiden tot verkorting van de straf dan wel (voorwaardelijke) invrijheidstelling, levert de oplegging van een levenslange gevangenisstraf een schending op van art. 3 EVRM.

In het vervolgarrest stelde de Hoge Raad dat de procedurele waarborgen, oftewel de iure het wel goed in elkaar zit in Nederland, mede dankzij de introductie van het Besluit Adviescollege levenslanggestraften. Echter,

‘[i]ndien op enig moment zou komen vast te staan dat een levenslange gevangenisstraf ook onder vigeur van het nieuwe stelsel van herbeoordeling in de praktijk nimmer wordt verkort, zal zulks bepaaldelijk een factor van betekenis zijn bij de alsdan te beantwoorden vraag of de oplegging dan wel de verdere tenuitvoerlegging verenigbaar is met art. 3 EVRM.’ 

De Hoge Raad houdt dus wel oog voor de mogelijkheid dat het de facto blijft schuren. De staatssecretaris had een wezenlijk andere interpretatie van de levenslanggestraftenpraktijk dan het EVRM, waarbij de Hoge Raad moet schipperen.

De verwijzing naar het Besluit Adviescollege levenslanggestraften is in dat licht niet vreemd. Dit besluit is een poging om de Nederlandse praktijk in lijn te brengen met het EVRM. Daarbij wordt onder andere een termijn voor het beoordelen van het gratieverzoek binnen twee jaar opgenomen. Daarnaast worden taken aan een adviescollege opgedragen, waaronder de advisering of en wanneer een levenslanggestrafte voor resocialisatie- en re-integratieactiviteiten in aanmerking komt (art. 4 lid 1 onder a). Dit besluit is op 1 maart 2017 in werking getreden. Desondanks kwam er toch kritiek op de (nieuwe) Nederlandse praktijk. Zo werd vanuit een collectief (NJCM, Forum levenslang, en het Nederlandse Helsinki Comité) een verzoek gestuurd (23 september 2019) naar het directoraat-generaal voor de mensenrechten van de Raad van Europa om Nederland te bewegen de gratieprocedure en de tenuitvoerlegging van gratie in de praktijk te verbeteren. De aanhoudende structurele problemen omtrent gratie voor levenslanggestraften zou namelijk samenhangen met de te enge interpretatie van de Murray-zaak. Opvallend aan de kritiek is dat de brief gericht is aan het Europese deel van het Koninkrijk. De te enge interpretatie van de Nederlandse Staat zou te maken hebben met de notie dat de Staat de problematiek in de Antillen, waar Murray zijn leven gevangen zat, niet een-op-een van toepassing zou zijn op Nederland (het Europese deel). De beantwoording van de brief laat geen misverstand bestaan over de interpretatie van de Nederlandse regering. De regering is volgens de brief van oordeel ‘that general measures to implement the Court’s judgment and to prevent similar violations in the future are called for in Curaçao and Aruba’.

Verder bleek eind 2019, na een rapport van de Nationale ombudsman, dat het bij AMvB opgerichte adviescollege niet betrokken was bij een gratieprocedure. In combinatie met een aantal andere factoren acht de Nationale ombudsman de onderzochte klacht over het advies gegrond, wegens schending van het vereiste van respect voor grondrechten en van het motiveringsvereiste. Naar aanleiding van dit rapport zijn Kamervragen gesteld door D66 en CU. De staatssecretaris blijft tijdens de Kamervragen afstand bewaren, en belooft enkel in de toekomst ‘rekening [te] houden met het oordeel van de ombudsman’.

Algemene opmerkingen

‘Gratie’ is wel beschouwd als het meest omvattende begrip in dit verband. Tussen 1815 en 1848 volstond de Grondwet met het toekennen van die bevoegdheid. Binnen het algemene begrip ‘gratie’ kan onderscheid worden gemaakt tussen gratie (in de enge zin, ook wel ‘remissie’ van straf genoemd (art. 67 van de Grondwet van 1814)), rehabilitatie, abolitie en amnestie. Gratie in enge zin gaat over het niet of niet verder ten uitvoer leggen van een sanctie. Rehabilitatie betreft de teruggave van rechtsbevoegdheden die werden verloren in onterende straffen. Abolitie ziet op het staken van een reeds ingezette strafvervolging en amnestie ontneemt aan een delict het strafbare karakter. Sinds de afschaffing van de onterende straffen uit de Code Pénal is geen behoefte meer aan de figuur van rehabilitatie. Abolitie werd in 1983 uit de Grondwet geschrapt met het argument dat niemand zich kon herinneren dat ooit van die bevoegdheid gebruik is gemaakt.23 Kamerstukken II 1979/80, 16162, nr. 3, p. 23 (Nng VI, p. 27). Dat argument overtuigde niet iedereen, omdat uit de aard der zaak niet alle artikelen uit de Grondwet even frequent gebruikt worden. De CPN wees er bovendien op dat zij nog in 1968 interpelleerde met het verzoek de vervolging van de bezetters van het Maagdenhuis te staken.24 Interpellatie van het lid Wolff (CPN) op 26 juni 1969, Handelingen II 1968/69,72ste vergadering, p. 3494 e.v.

De plaatsing van artikel 122 in het hoofdstuk over de rechtspraak is er met het vervallen van de (corresponderende) bepaling dat recht wordt gesproken in naam des Konings, en door het verdwijnen van de associatie met een koninklijke gunst, niet logischer op geworden. De keuze dit toch te doen is sinds de Proeve gerechtvaardigd met het argument dat hoofdstuk 6 van de Grondwet niet alleen betrekking heeft op de organisatie van de rechterlijke macht maar ook een aantal waarborgen ter verzekering van justitiabelen bevat. Ook het staatsrecht heeft moeite dit artikel in te passen. Is gratieverlening onderdeel van de rechtsprekende functie, zodat we hier, net als in artikel 81 Grondwet, te maken hebben met een concessie op de leer van de zuivere machtenscheiding? Wij menen van niet. Een rechterlijke uitspraak machtigt tot het uitvoeren van de sanctie door de uitvoerende macht en stelt daaraan de maximale grenzen, maar dat maakt de executie van een vonnis nog niet tot een onderdeel van de rechtsprekende functie.25 Vgl. P.J. Oud, Het constitutioneel recht van het koninkrijk der Nederlanden, Deel II, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1970, p. 394. Dat wil uiteraard niet zeggen dat het nooit onrechtmatig kan zijn om gratie te verlenen. Spiegelbeeldig aan een besluit om vervolging in te stellen, moet de gratiebevoegdheid in onze ogen in beginsel worden gezien als een kwestie van bestuurlijke opportuniteit (waaronder een moreel-ethische dimensie moet worden begrepen), zonder de mogelijkheid van onrechtmatigheid uit te sluiten. Oud kiest er wat dit betreft dan ook terecht voor om de gratiebevoegdheid in het hoofdstuk over de uitvoerende macht te bespreken. Ouds kritiek op de keuze van Van der Pot om artikel 122 Grondwet in het deel ‘rechtspraak’ te bespreken,26 Die keuze maakt het Handboek nog steeds. Zie: Van der Pot, Handboek van het Nederlandse Staatsrecht, bewerkt door D.J. Elzinga, R. de Lange & H.G. Hoogers, 2014, p. 839-840. gaat echter maar deels op. Inderdaad is in ieder geval de verlening van amnestie geen daad van rechtspraak, maar evenmin een handeling van uitvoerende aard.

Gratie

Gratie betreft de

‘bevoegdheid om in individuele gevallen of voor een categorie van personen de gevolgen van een vonnis voor wat betreft de straf te verminderen of op te heffen. Het strafbare karakter van het gepleegde feit blijft bestaan, de gevolgen van een veroordelend vonnis ondergaan echter wijziging ten gunste van bepaalde veroordeelden’.27 Kamerstukken II 1979/80, 16162, nr. 3, p. 23 (Nng VI, p. 27).

Collectieve gratieverlening (zowel met ‘collectieve lijstgratie’ als via de zogenoemde Staatsbladgratie) is door gewijzigde opvattingen buiten de orde geraakt.28 Oud meent overigens dat de Grondwet al sinds 1848 met gratie een individuele kwijtschelding bedoelde. P.J. Oud, Het constitutioneel recht van het koninkrijk der Nederlanden, Deel II, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1970, p. 397. De laatste Staatsbladgratie dateert uit 1975. Vanwege problemen in de strafrechtketen werden alle vrijheidsstraffen van veertien dagen of minder gegratieerd.29 Besluit van 17 juli 1975 houdende bepalingen met betrekking tot het verlenen van gratie naar aanleiding van de ontstane achterstand in de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen (Stb. 1975, 400). Deze maatregel is zowel vanwege zijn aanleiding als vanwege zijn vorm bekritiseerd. De gronden voor gratie uit de Gratiewet zijn inmiddels toegesneden op de beoordeling van het individuele geval, en ter gelegenheid van de vaststelling van die wet is overwogen dat het eerste lid van artikel 122 Grondwet zich tegen collectieve gratieverlening verzet. Corresponderend met deze ontwikkeling om een individuele afweging te maken tussen de voortzetting van de straf en de daarmee in redelijkheid te dienen doelen, is de gegroeide acceptatie van de voorwaardelijke gratie. Die kwam al voor in het Gratiebesluit van 1976, waarna de grondwetgever in 1983 met een expliciete overweging een einde maakte aan de discussie over de toelaatbaarheid ervan.30 Kamerstukken II 1979/80, 16162, nr. 3, p. 24 (Nng VI, 28). Inmiddels bevat artikel 13 Gratiewet de regeling voor de voorwaardelijke gratie. Gratie kan dus ook worden herroepen. Dat gebeurt opnieuw bij koninklijk besluit (art. 17 Gratiewet).

De gedachte dat gratie niet wordt verleend voordat advies is ingewonnen bij de rechter, is al oud. Onder de huidige Grondwet is de wetgever bevoegd daarvoor gerechten aan te wijzen. De hoofdregel luidt dat advies wordt ingewonnen bij het gerecht dat de straf of maatregel heeft opgelegd, dan wel de tenuitvoerlegging heeft gelast (art. 4 Gratiewet). Aanvullend is het nog mogelijk om advies te vragen aan de Hoge Raad (art. 11 Gratiewet). Bij uitspraken die door meervoudige kamers zijn gedaan of waarbij het Openbaar Ministerie dat heeft aangegeven, wordt het Openbaar Ministerie om advies gevraagd. Het gerecht kan ook zelf nog besluiten inlichtingen in te winnen bij daarvoor in aanmerking komende personen. Opvallend is dat het rechterlijke advies, als het niet met eenparigheid van stemmen is vastgesteld, ook het gevoelen van de minderheid en de daarvoor aangevoerde gronden bevat (art. 7, tweede lid, Gratiewet).

Buiten de levenslanggestraftenproblematiek, hetgeen per saldo maar een klein deel vormt van de zaken omtrent gratieverlening, heeft zich in de afgelopen jaren één zaak tot een arrest weten te ontpoppen. De vraag bij het Gerechtshof Den Haag die voorlag, was of een schadevergoedingsmaatregel gratieerbaar was. Een schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd aan een verdachte om schade te vergoeden aan slachtoffers. Deze maatregelen zijn volgens het gerechtshof niet gratieerbaar.Praktisch speelt de ‘Screeningsautoriteit Justis’, een agentschap van het Ministerie van Justitie en Veiligheid, een grote rol in de procedure.31 Art. 4 lid 3 onder a Organisatiebesluit Dienst Justis 2015, Stcrt. 2015, 25816. Dat verzamelt en controleert de stukken. Het jaarverslag over 201932 www.justis.nl/overjustis/cijfers/2019/gratie.aspx. laat ten aanzien van gratieverlening de volgende statistiek zien.

Amnestie

Amnestie ontneemt aan gepleegde strafbare feiten het strafbare karakter, dat alleen bij of krachtens de wet kan worden verleend. Ook materieel is de amnestie te beschouwen als een daad van wetgeving. Tussen 1848 en 1983 bepaalde de Grondwet dat de amnestie ‘niet dan bij eene wet’ werd verleend. In 1983 is delegatie van de bevoegdheid tot amnestieverlening toegestaan. Verschillende auteurs hebben zich vervolgens afgevraagd wat nog de zin van deze bepaling is, nu hij praktisch alleen verbiedt dat de lagere wetgevers uit zichzelf amnestie gaan verlenen.33 C.A.J.M. Kortmann, De Grondwetsherzieningen 1983 en 1987, Deventer: Kluwer 1987, p. 337. Los van een verbod voor de gemeenteraad om zonder grondslag in een formele wet amnestie te verlenen voor parkeerdelicten, menen wij dat het grondwettelijk blijven erkennen van het bestaan van deze bevoegdheid van toevoegde waarde is. Hoewel de voorbeelden van het gebruik van deze bevoegdheid zeer zeldzaam zijn, is een toekomstig gebruik niet uitgesloten.
Het enige voorbeeld dat in de literatuur geregeld figureert, is de wet van 6 augustus 191434 Gedrukt onder nummer 186 van de zitting 1934/35. Het voorstel werd op 14 juli 1987 ingetrokken. waarin aan bepaalde categorieën deserteurs amnestie werd verleend als zij zich in het kader van de mobilisatie alsnog voor militaire dienst zouden melden.

Andere voorbeelden lijken er niet te zijn. De digitale zoekmogelijkheden van StatenGeneraaldigitaal.nl hebben slechts het initiatiefwetsvoorstel uit 1934 opgeleverd, aanhangig gemaakt door de leden Effendi en Visser (beiden CPN) om amnestie te verlenen aan degenen die in 1933 voor de kust van Sumatra hadden deelgenomen aan de muiterij op de kruiser De Zeven Provinciën.35 HR 25 juni 2013, nrs. 13/00068 H en 13/00067 H. In het recente verleden is de figuur van de amnestie echter onlangs weer opgedoken. Sinds de Hoge Raad de herzieningsverzoeken van dienstweigeraars voor Nederlands-Indië afwees, onder andere met de overweging dat de kwestie meer op de weg van de politieke en wetgevende organen dan van de herzieningsrechter ligt, dringt het Comité Nederlandse Ereschulden aan op amnestie voor degenen die na de Tweede Wereldoorlog weigerden deel te nemen aan de politionele acties. Buiten de Nederlandse regeling uit 1914 heeft de Hoge Raad zich wel uitgelaten over de (on)geldigheid van een Liberiaanse amnestieregeling rakend aan de Nederlandse jurisdictie. Amnestie werd door de Liberiaanse overheid verleend aan oorlogsmisdadigers die zich ten tijde van de burgeroorlog in Liberia niet hadden gedragen, waaronder in dit geval een Nederlandse wapenhandelaar. Tegen de achtergrond van de positieve verplichtingen die – onder meer ex artikel 2 en 3 EVRM – op staten rusten om het recht op leven te beschermen en onmenselijke behandeling te voorkomen, dienen staten alsnog de mogelijkheid open te stellen voor strafrechtelijke vervolging en bestraffing, alsmede effectief en onafhankelijk onderzoek te doen tegen dergelijke oorlogsmisdadigers. Daarbij hebben Staten uiteraard een ruime margin of appreciation. Op die grond stelde de Nederlandse rechter het Openbaar Ministerie in staat om de verdachte alsnog te vervolgen, ondanks de Liberiaans verleende amnestie. Dit past overigens goed in de Grondwettelijke amnestiebeschrijving waarin bij of krachtens de wet amnestie wordt verleend. Kennelijk is de Nederlandse appreciatie hiervan in casu dat dat gaat om Nederlandse wetten, mede beheerst door internationaal recht dat mensenrechten garandeert, en niet om wetten van staten die zich buiten dat kader plaatsten.

Voetnoten

  1. 1
    Van den vos Reynaerde, vers 2542-2545. Willem ‘die Madocke maecte’ meende overigens wel dat Koning Nobel zeer onhoofs handelde door niet vooraf advies in te winnen bij de baronnen die het vonnis hadden gewezen. Zie: J. de Putter, ‘Genade voor recht. Van den vos Reynaerde en de historische werkelijkheid’, in: Tiecelijn. Nieuwsbrief voor Reynardofielen 1995, nr. 2, p. 47-60.
  2. 2
    R. Kranenburg, Het Nederlandsch Staatsrecht. Tweede Deel, Haarlem: H.D. Tjeenk Willink 1938, p. 110.
  3. 3
    Besluit van 26 augustus 1948 houdende bepalingen met betrekking tot het verlenen van gratie naar aanleiding van het 50-jarige Regeringsjubileum van Hare Majesteit Koningin Wilhelmina en van de troonopvolging door Hare Koninklijke Hoogheid Prinses Juliana der Nederlanden (Stb. 1948, I 392).
  4. 4
    Besluit van 25 april 1955 houdende bepalingen met betrekking tot het verlenen van gratie naar aanleiding van de herdenking dat het Vaderland tien jaren geleden werd bevrijd (Stb. 1955, 170).
  5. 5
    Besluit van 28 februari 1966 houdende bepalingen met betrekking tot het verlenen van gratie naar aanleiding van het huwelijk van Hare Koninklijke Hoogheid Prinses Beatrix met Claus George Willem Otto Frederik Geert von Amsberg (Stb. 1966, 73).
  6. 6
    Een advies van Centrale Raad van Advies voor het Gevangeniswezen, de Psychopathenzorg en de Reclassering. Zie: P. Brood, ‘Bronnen voor gratieverlening tot 1987’, in: G.A.M. van Synghel (red.), Broncommentaren 7, Huygens Instituut voor Nederlandse Geschiedenis 2009, p. 184.
  7. 7
    J. van Merriënboer, P. Bootsma & P. van Griensven, Tour de Force. Van Agt-biografie, Amsterdam: Boom uitgevers 2008, p. 361-362 en p. 368-369. Zie voor het officiële standpunt van de regering de brief van de staatssecretaris van 28 maart 1980, Stcrt. 1980, 66.
  8. 8
    De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is nog tot de inhuldiging van koning Willem-Alexander recht blijven doen ‘in naam der Koningin’. Sinds 2013 is de Afdeling daar – stilzwijgend – mee opgehouden.
  9. 9
    Kamerstukken II 1979/80, 16162, nr. 3, p. 3-4 (Nng, VI, p. 7-8).
  10. 10
    Besluit van 30 juni 1976, houdende vaststelling van een algemene maatregel van Rijksbestuur ter uitvoering van artikel 77, tweede lid, van de Grondwet (Stb. 1976, 378).
  11. 11
    Wet van 23 december 1987, houdende regelen voor de indiening en behandeling van en de beschikking op verzoekschriften om gratie (Stb. 1987, 598).
  12. 12
    C.A.J.M. Kortmann, De Grondwetsherzieningen 1983 en 1987, Deventer: Kluwer 1987, p. 337.
  13. 13
    Kamerstukken II 1979/80, 16162, nr. 3, p. 23-24 (Nng VI, p. 27-29). Een algemene regeling daarvan is in de Gratiewet echter niet opgenomen. Zie ARRvS (vz.) 6 februari 1992, KG 1992/245. Er bestaan wel bijzondere gratievoorzieningen in tuchtrechtregelingen, zoals in art. 109 Wet op het Notarisambt.
  14. 14
    Helemaal ondenkbaar is dat niet. Buijs (J.T. Buijs, De Grondwet. Eerste Deel, Arnhem: Gouda Quint 1883, p. 276-277) protesteert tegen de gratieverlening van een rechterlijk gebod om een opstal af te breken.
  15. 15
    Art. 74 lid 1 Wet administratieve rechtspraak bedrijfsorganisatie (oud).
  16. 16
    EHRM 19 april 1994, appl.nr. 16034/90 (Van de Hurk/Nederland). De gewraakte bepaling was overigens al per 1 januari 1994 vervallen.
  17. 17
    EHRM 19 maart 1997, appl.nr. 18357/91 (Hornsby/Griekenland) en EHRM 15 januari 2009, appl.nr. 33509/04 (Burdov/Rusland (no. 2)).
  18. 18
    EHRM (GK) 12 februari 2008, appl.nr. 21906/04 (Kafkaris/Cyprus).
  19. 19
    HR 16 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF3741, NJ 2009/602, m.nt. P.A.M. Mevis.
  20. 20
    EHRM (GK) 9 juli 2013, appl.nrs. 66069/09, 130/10 en 3896/10 (Vinter e.a./Verenigd Koninkrijk), nader ingevuld in EHRM 3 februari 2015, appl.nr. 57592/08 (Hutchinson/Verenigd Koninkrijk), met name par. 119.
  21. 21
    Beantwoording Tweede Kamervragen van 4 maart 2014, 2013 Z 25341.
  22. 22
    W. van Hattum, ‘Het recht van gratie’, NJB 2014/1839 en W. van Hattum, ‘De rechter, de minister en de levenslange gevangenisstraf (deel 2)’, Trema 2015/7, p. 200-208. Ook de brief van de Staatsecretaris van Veiligheid en Justitie, d.d. 2 juni 2016, Wijzigingen in de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf, (kenmerk 766939 ) bevestigt dit: ‘Levenslang is wat het is: opsluiting voor de rest van het leven. Daar kiest de rechter bewust voor. Hij kan immers ook een tijdelijke gevangenisstraf opleggen. Zoals mijn voorgangers op verschillende momenten aan uw Kamer hebben laten weten, is levenslang in beginsel levenslang. Ik ben niet voornemens hiervan af te wijken.’
  23. 23
    Kamerstukken II 1979/80, 16162, nr. 3, p. 23 (Nng VI, p. 27).
  24. 24
    Interpellatie van het lid Wolff (CPN) op 26 juni 1969, Handelingen II 1968/69,72ste vergadering, p. 3494 e.v.
  25. 25
    Vgl. P.J. Oud, Het constitutioneel recht van het koninkrijk der Nederlanden, Deel II, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1970, p. 394.
  26. 26
    Die keuze maakt het Handboek nog steeds. Zie: Van der Pot, Handboek van het Nederlandse Staatsrecht, bewerkt door D.J. Elzinga, R. de Lange & H.G. Hoogers, 2014, p. 839-840.
  27. 27
    Kamerstukken II 1979/80, 16162, nr. 3, p. 23 (Nng VI, p. 27).
  28. 28
    Oud meent overigens dat de Grondwet al sinds 1848 met gratie een individuele kwijtschelding bedoelde. P.J. Oud, Het constitutioneel recht van het koninkrijk der Nederlanden, Deel II, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1970, p. 397.
  29. 29
    Besluit van 17 juli 1975 houdende bepalingen met betrekking tot het verlenen van gratie naar aanleiding van de ontstane achterstand in de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen (Stb. 1975, 400).
  30. 30
    Kamerstukken II 1979/80, 16162, nr. 3, p. 24 (Nng VI, 28).
  31. 31
    Art. 4 lid 3 onder a Organisatiebesluit Dienst Justis 2015, Stcrt. 2015, 25816.
  32. 32
    www.justis.nl/overjustis/cijfers/2019/gratie.aspx.
  33. 33
    C.A.J.M. Kortmann, De Grondwetsherzieningen 1983 en 1987, Deventer: Kluwer 1987, p. 337.
  34. 34
    Gedrukt onder nummer 186 van de zitting 1934/35. Het voorstel werd op 14 juli 1987 ingetrokken.
  35. 35
    HR 25 juni 2013, nrs. 13/00068 H en 13/00067 H.

historische-versies?

Lorem ipsum dolor sit amet consectetur, adipisicing elit. Sapiente consequuntur ipsa dolores optio porro ratione culpa aspernatur, voluptatem nostrum, possimus nihil facere natus modi nam, laboriosam a? Nihil, quos ullam?