Terug naar overzicht

Kanttekeningen bij ruiming begraafplaats ‘De Goede Herder’ in Almelo


Het bestuur van de Gemeente Almelo doet er verstandig aan niet overhaast te werk te gaan bij de ruiming van een onlangs ontdekte begraafplaats.

Eind 2023 werden, op aanwijzing van onder meer de VPRO, menselijke resten aangetroffen op een vergeten begraafplaats aan de Vriezenveenseweg in Almelo. De begraafplaats bevond zich op het voormalig terrein van een klooster van de Zusters van de Goede Herder en het bijbehorend meisjesinternaat, bekend als Huize Alexandra. In deze instelling verbleven tussen 1860 en 1980 honderden meisjes en jonge vrouwen die gedwongen uit huis waren geplaatst of nergens elders terecht konden. Zij werden daar onder toezicht van de zusters aan dwangarbeid in naaiateliers en wasserettes blootgesteld. Deze affaire die ook een nationale en internationale dimensie kent – de congregatie van de Goede Herder had veel meer kloosters en internaten, ook in Nederland – werd bij een breed publiek bekend door de vierdelige documentaire ‘De meisjes van de Goede Herder’ die onlangs door de VPRO werd uitgezonden.

De vondst van de vergeten begraafplaats heeft in Almelo en daarbuiten voor commotie gezorgd. De grond waarop het kerkhof zich bevindt werd al in 2014 verworven door de Gemeente Almelo met het oog op plannen voor huizenbouw. Tien jaar later verkeren die plannen in een vergevorderd stadium. Onder druk van de huizencrisis is het streven van het stadsbestuur erop gericht om deze grond vrij te geven voor woningen. De ontdekking van de begraafplaats kwam daarom op een ongelukkig moment. De puzzel die men sindsdien tracht op te lossen is de vraag hoe een verantwoorde omgang met de nog aanwezige menselijke resten op het kerkhof te combineren valt met het voornemen om de geplande ontwikkeling van het terrein zo min mogelijk te vertragen.

Een onderzoek van erfgoedstichting Het Oversticht dat in opdracht van de Gemeente Almelo in de eerste helft van 2024 naar de begraafplaats werd verricht, concludeert dat er juridisch geen beletsel is om te gaan ruimen, omdat de laatste begraving in januari 1980 heeft plaatsgehad en er sindsdien meer dan dertig jaar zijn verstreken. Dat er eind jaren tachtig reeds ‘bovengronds’ is geruimd – waarbij een tuinman op verzoek van een naburige school alle witte kruisen in een container liet verdwijnen – en dat er in 1997, zonder medeweten van de gemeente, een mislukte ruiming heeft plaatsgevonden – waarbij slechts een beperkte hoeveelheid menselijke resten naar een verzamelgraf in Bloemendaal is overgebracht – doet daar volgens de onderzoekers niet aan af. De onderzoekers stellen voor (p. 17) ‘dat het college besluit het terrein de bestemming “begraafplaats” te ontnemen en (…) vervolgens besluit tot ruiming van het terrein over te gaan.’ Deze besluiten heeft het college inmiddels genomen. Eind september 2024 is er ook met de ruiming zelf een begin gemaakt.

In een brief aan de gemeenteraad van 14 mei 2024 benadrukt het Almelose college dat, tijdens de voorgenomen ruiming, ‘archeologen per grafkuil op hoofdlijnen de aanwezige individuen zullen documenteren.’ Vervolgens ‘zullen de stoffelijke resten elders worden herbegraven om de overledenen een waardige laatste rustplaats te geven.’ Door het nemen van DNA-monsters zou het voor nabestaanden mogelijk moeten worden later desgewenst alsnog identiteitsonderzoek uit te voeren. Ook deze vorm van ruiming ‘onder archeologische begeleiding’ was geadviseerd in het onderzoek van Het Oversticht.

Eind goed, al goed, zou je misschien kunnen zeggen. De ruiming die inmiddels is begonnen, wordt onder deskundige begeleiding uitgevoerd en nabestaanden behouden een mogelijkheid om later nog aanvullend onderzoek te doen. De aangetroffen menselijke resten zullen elders worden herbegraven. Tegelijkertijd kan het terrein alsnog op betrekkelijk korte termijn worden ontwikkeld. Ook de woningzoekende is dus bij deze besluitvaardigheid gebaat.

Toch wringt er iets door de snelheid waarmee de ontwikkelingen sinds de ontdekking van deze begraafplaats, nog geen jaar geleden, plaatsgrijpen. Het wringt rondom de conclusies die in het onderzoek van Het Oversticht worden getrokken over het register van de begraafplaats, de lijst met 218 namen van degenen die op dit kerkhof begraven liggen. En het wringt op het punt van de status van de menselijke resten van ‘de verpleegden’, zoals de overleden meisjes en jonge vrouwen, ter onderscheiding van de religieuze vrouwen en hun helpsters, worden aangeduid in het rapport van Het Oversticht, daarmee de terminologie van de Zusters van de Goede Herder overnemend.

Inconsistenties  

Uit het rapport van Het Oversticht blijkt dat het register van de begraafplaats, opgesteld door de Zusters van de Goede Herder, na de feitelijke opheffing en mislukte ruiming  van de begraafplaats in 1997 in strijd met artikel 27 lid 3 van de Wet op de Lijkbezorging niet aan de Gemeente Almelo is overgedragen. Het is de vraag of dat inmiddels wel is gebeurd.

Los daarvan roept het register zelf vragen op. Het onderzoeksrapport doet het voorkomen alsof het register volledig zou zijn (p. 19), maar twijfelt daar óók aan (p. 15-16). Niet alleen is de gedeeltelijke ruiming van 1997 niet verwerkt in het register, maar evenmin zijn de gegevens rondom enkele begravingen en losse ruimingen waaraan in andere aangetroffen documenten en door getuigen wordt gerefereerd, erin terug te vinden. Op dit punt is het rapport innerlijk tegenstrijdig: de opmerking dat het register ‘alle namen’ zou bevatten (p. 19), staat haaks op de door het rapport zelf vermelde feiten, waardoor het, volgens onderzoekers, ‘niet duidelijk [is] of het register van het klooster compleet is’ (p. 15-16).

Ook de bewering dat ‘de positie binnen het klooster’ van de begraven personen in het register ‘uitgewerkt’ zou zijn (p. 19) volgt niet uit het rapport. De onderzoekers geven eerder in het rapport juist aan niet steeds te kunnen vaststellen of een naam die in het register is vermeld betrekking heeft op een zuster of  op een ‘verpleegde’ (p. 8). Dit zijn overigens categorieën die elkaar deels kunnen overlappen, omdat sommige ‘verpleegden’ als zusters Auxiliaires of als zusters Magdalena toetraden tot de religieuze gemeenschap, onder leiding van de zusters van de Goede Herder (p. 6).

Het rapport vermeldt dat tijdens het onderzoek ‘geen aanwijzingen’ zijn gevonden voor een niet-natuurlijke dood van ‘verpleegden’, maar stelt tegelijkertijd dat het onderzoek zich niet heeft gericht ‘op de omstandigheden rondom het overlijden van de personen in het register’ (p. 18). Het is merkwaardig dat het rapport iets concludeert over iets waar expliciet niet naar is gezocht. Temeer daar de onderzoekers aangeven niet alle documenten die in het archief aanwezig zijn te hebben ingezien (p. 8). De opmerking in het rapport dat het van de ‘meeste personen (zusters etc.) aannemelijk [is] dat zij door ouderdom zijn overleden’ (p. 18), kan op basis van de vraagstelling en het beperkte onderzoek dat is verricht niet worden onderbouwd.

De aannames over de volledigheid van het register zoals die op pagina 19 van het rapport worden gedaan, worden daar opgevoerd in het kader van een argument om niet ‘archeologisch’ te ruimen; dit is de kostbaarste optie, waarbij elk individu afzonderlijk wordt gedocumenteerd. De onderzoekers van Het Oversticht adviseren een minder arbeidsintensieve ruiming ‘onder archeologische begeleiding’, waarbij de documentatie per grafkuil plaatsvindt. Door de volledigheid van het register zou een archeologische ruiming per individu niet nodig zijn, en de documentatie per grafkuil voldoende. Door het nemen van DNA-monsters zouden belanghebbenden of nabestaanden later, met behulp van het register, aanvullend onderzoek kunnen doen. Dit argument wordt echter maar gedeeltelijk gedragen door het onderliggende rapport, omdat daarin aan de volledigheid en accuratesse van het register juist op verschillende punten wordt getwijfeld.

Van wie zijn de menselijke resten?

Er is de laatste tijd internationaal en nationaal veel aandacht voor de bijzondere status van menselijke resten. Ethische richtlijnen voor musea, maar ook voor archeologische opgravingen schrijven in toenemende mate voor dat bij de omgang met en onderzoek naar menselijke resten steeds rekening wordt gehouden met de belangen en overtuigingen van nabestaanden en betrokken gemeenschappen. De gedachte dat menselijke resten, bijvoorbeeld na de opheffing van een begraafplaats, in juridische zin transformeren in ‘gewone voorwerpen’, waarvan men eigenaar kan worden als van elk ander voorwerp, wordt steeds meer verlaten of op zijn minst geproblematiseerd. Toch is die laatste benadering nog terug te vinden in het onderzoek dat door Het Oversticht werd verricht (zie p. 15). Volgens Marie-Sophie de Clippele, een Belgische rechtswetenschapper die recentelijk een monografie schreef over dit onderwerp, onttrekken menselijke resten zich aan de scherpe juridische scheidslijn tussen persoon en zaak, omdat je er steeds nog sporen van hun voormalige persoon-zijn in aantreft.

Het is precies om deze reden dat de ruiming van deze begraafplaats in Almelo veel emoties oproept. Een deel van de vrouwen die als meisjes in de kloosters van de Goede Herder moesten werken, heeft het gevoel dat de Gemeente Almelo, ondanks de aangekondigde werkwijze bij het ruimen, waarbij het aangetroffen skeletmateriaal onder meer zal worden onderzocht op niet-natuurlijke doodsoorzaken, te veel voorbijgaat aan het onrecht dat de meisjes tijdens hun verblijf in het klooster is aangedaan. Zowel de onachtzaamheid waarmee met de begraafplaats in de jaren negentig is omgesprongen, als de snelheid waarmee het recente onderzoek van Het Oversticht is uitgevoerd, zónder aandacht voor de omstandigheden waaronder de in het register vermelde personen zijn gestorven, dragen aan dat gevoel bij. Daardoor kan de gedachte postvatten dat de overheid niet alleen vroeger niet geïnteresseerd was in de gang van zaken aan de Vriezenveenseweg, maar dat dezelfde desinteresse in het lot van de meisjes zich bij de huidige ruiming weer herhaalt. Daarbij moet wel worden aangetekend dat het bestuur van de Stichting Kinderdwangarbeid Meisjes Goede Herder, die steun geeft aan ongeveer 250 vrouwen die in de diverse tehuizen van de Zusters van de Goede Herder hebben verbleven, zich wél kan vinden in de door de Gemeente Almelo gekozen werkwijze en benadering.

De casus rond de ruiming van de vergeten begraafplaats aan de Vriezenveenseweg in Almelo laat de risico’s zien van een al te voortvarende aanpak van zo’n gevoelig dossier. In het algemeen geldt dat het aantreffen van menselijke resten – zeker als deze verband houden met onrecht uit het verleden – een reden zou moeten zijn voor een pauze, waarbij andere prioriteiten tijdelijk worden opgeschort, zodat ruimte kan komen voor zorgvuldige waarheidsvinding en een oplossing waarmee zoveel mogelijk lotgenoten, betrokken gemeenschappen en nabestaanden kunnen instemmen. Haastige spoed is in een rechtsstaat zelden goed; dat geldt niet alleen in Den Haag, maar ook op lokaal niveau. De toekomst zal leren of de beperkte adempauze die het bestuur van de Gemeente Almelo zichzelf in dit dossier heeft gegund in voldoende mate recht doet aan dit beladen verleden.

 

Over de auteurs

Wouter Veraart

Wouter Veraart is hoogleraar encyclopedie der rechtswetenschap en rechtsfilosofie aan de Vrije Universiteit Amsterdam

Reacties

Andere blogs van Wouter Veraart
Eerherstel voor de algemene regel
De blijvende gevolgen van Tula’s rehabilitatie
Klassiekers democratische rechtsstaat
Klassiekers democratische rechtsstaat #21: De toekomst en het verleden