NSC neemt eigen paradepaardje van constitutionele toetsing niet serieus
De inkt van het regeerprogramma was nog maar net opgedroogd, de algemene politieke beschouwingen na Prinsjesdag waren nog niet aangevangen. Toch wist waarnemend NSC-factieleider Van Vroonhoven al irritaties te wekken bij de coalitie(fractie)genoten door haar reactie op de voorgenomen noodmaatregelen van minister Faber (PVV) om een zogenoemde ‘asielcrisis’ tegen te gaan. “Bij een negatief oordeel van de Raad van State: ja, dan geen akkoord van ons natuurlijk”, aldus Van Vroonhoven Van Vroonhoven (NSC) irriteert coalitiegenoten met uitspraak asielplannen (nos.nl). Zij zet daarmee vroegtijdig de coalitieverhoudingen op scherp en politiseert bovendien de Raad van State. Meer nog bruuskeert zij echter de eigen minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (Uitermark, NSC), de staatssecretaris Rechtsbescherming (Struycken) en de minister van Justitie en Veiligheid (De Weel, VVD). Zíj zijn namelijk gezamenlijk als eerste verantwoordelijk voor de constitutionele toetsing van (besluitvorming over) concept wet- en regelgeving, dus nog voordat voorstellen naar de Raad van State gaan. Dat staat al jaren zo verwoord in (Aanwijzing 7.4 van) de Aanwijzingen voor de regelgeving en meer recent in de Handreiking Constitutionele Toetsing | Praktische handvatten voor wet- en regelgeving (overheid.nl). Daarnaast volgt die verantwoordelijkheid in feite ook uit artikel 120 Grondwet. Dat artikel verbiedt rechters om formele wetgeving te toetsen aan de Grondwet, omdat de wetgever het zelf zo goed zou kunnen. Dat gebeurt niet goed genoeg. Terecht wijst het kersverse regeerprogramma er dan ook op dat “bestuur en wetgever veel meer [moeten] doen om te voorkomen dat er wetgeving en beleid tot stand komt dat op gespannen voet staat met de Grondwet. Daarom moet ook de constitutionele toetsing aan de voorkant worden versterkt, bij de Tweede Kamer, de Afdeling advisering van de Raad van State en uiteraard het kabinet. Bij de (eigen) ontwerpen voor regelgeving moet meer aandacht zijn voor de grondwettigheid ervan.” Overigens zou het niet alleen dienen te gaan om grondwettigheid, maar ook om verenigbaarheid met ander hoger recht, zoals mensenrechtenverdragen en EU-recht.
Tegen deze achtergrond zouden concrete maatregelen ter activering en uitwerking van het nood- en crisisrecht voor de aanpak van de asielproblematiek – zie Artikel 110 Vreemdelingenwet 2000 en Artikel 111 Vreemdelingenwet 2000 – de departementen niet eens moeten kunnen verlaten voordat ze – voor zover van toepassing – naar de Raad van State gaan. Dit is slechts anders indien het constitutioneel allemaal niet duidelijk is. Alle expertneuzen wijzen echter terecht maar één richting op: niet doen, die toepassing van het noodrecht. Er zijn immers geen ‘buitengewone omstandigheden’ die haar noodzakelijk maken. Dat laat onverlet dat er legitieme redenen kunnen zijn om andere maatregelen te treffen om de asielinstroom en -opvang beheersbaar te houden. Deze gang van zaken onderstreept de urgentie voor het kabinet om in elk geval met het parlement “de dialoog aan [te gaan] (…) over de uitwerking van constitutionele toetsing ex ante in het wetgevingsproces”, zoals eveneens in het regeerprogramma staat vermeld. De uitlatingen van Van Vroonhoven zijn opmerkelijk voor een fractie die zegt de hoeder te zijn van de rechtsstatelijke grenzen. Het kabinet zal eerst en vooral zelf de verantwoordelijkheid moeten nemen om eigen voornemens te toetsen aan Grondwet en verdragen en daar vervolgens ook consequenties uit trekken.
Reacties