Terug naar overzicht

Orhan Pamuk en de Nobelprijs voor de Vrede: twee dimensies van de vrije meningsuiting


Huh? Het was toch niet de Nobelprijs voor de Vrede die de Turkse auteur Orhan Pamuk kreeg toegekend maar die voor de Literatuur, in 2005 alweer? Jazeker, maar recent vernamen we via het Engelse dagblad The Guardian dat hij inmiddels in Turkije werd aangeklaagd voor ‘het beledigen van de Turkse natie’. In zijn jongste roman Veba Geceleri, voorlopig alleen in het Turks beschikbaar, zou hij niet alleen de stichter van de moderne Turkse staat Mustafa Kemal Atatürk hebben beledigd, hij zou ook de Turkse vlag belachelijk hebben gemaakt. Of dat klopt kan ik niet beoordelen; de Turkse taal ben ik niet machtig. Maar doet het ertoe? Want wat Pamuk schrijft valt toch onder de vrijheid van de literator, ook wel de vrijheid van meningsuiting genoemd? En laat dit jaar nu juist daarvoor twee journalisten de Nobelprijs voor de Vredehebben gekregen. Op 10 december wordt die uitgereikt aan Maria Ressa en Dmitri Moeratov, twee moedige mensen die het Nobelcomité prijst als symbolen voor alle journalisten die strijden voor de vrije meningsuiting.

Wie de motivering voor de toekenning van de prijs goed leest, begrijpt dat het Nobelcomité die vrije meningsuiting vooral als een afweerrecht begrijpt: als schild tegen overheidsinterventie. Ressa gebruikt de vrijheid van meningsuiting immers om misbruik van macht, geweld en groeiend autoritarisme op de Filipijnen bloot te leggen. En Moeratov is de oprichter en hoofdredacteur van de Russische krant Novaja Gazeta (‘Nieuwe krant’), een onafhankelijk, kritisch en liberaal georiënteerd nieuwsmedium dat corruptie, machtsmisbruik en mensenrechtenschendingen blootlegt. De vrije meningsuiting als klassiek vrijheidsrecht: alles moet gezegd kunnen worden, het gekste eerst, zeker omdat dat ‘gekste’ misschien wel een appreciatie is van hoe die overheid functioneert. En dus mogen we aan de overheid geen ruimte geven om kritische en dissidente stemmen te onderdrukken, want die zou daar een belang bij kunnen hebben. De vrije meningsuiting als wezenlijk onderdeel voor het kunnen functioneren van enige politieke democratie.

Maar er is een ander visie op die vrije meningsuiting mogelijk waar maar weinig op wordt gewezen. Want vrije meningsuiting betekent ook, en mis­schien zelfs vooral, de bijna onvoorwaardelijke mogelijkheid om überhaupt een gesprek met iemand anders aan te kunnen gaan. De vrije meningsuiting transformeert zich hier in zekere zin tot een sociaal grondrecht. Zoals de Leuvense filosoof Frans De Wachter het ooit zei: spre­ken is geen individuele aangelegen­heid, het is spreken tot en aangespro­ken worden door.

Dus als je in je eentje op een eiland woont, heb je de bescherming van de meningsuiting niet nodig. Tegen jezelf praten kan immers altijd, onbekommerd. Pas als er nog iemand op dat eiland arriveert wordt de bescherming van die meningsuiting relevant. De twee op het eiland aanwezige personen moeten dan ongehinderd met elkaar kunnen communiceren. Op die wijze ontplooit de vrijheid van meningsuiting zich als dé basis­voor­waarde op basis waarva­n iedere burger zijn individuali­teit in het sociaal verkeer in de grootst mogelij­ke vrijheid kan uitoefe­nen. Het biedt de mogelijk­heid bij uitstek om onge­hin­derd in tal van sociale sferen relaties met andere mensen aan te gaan. We worden daardoor gelanceerd in de vele netwerken, rollen en verban­den die het sociale leven rijk is.

Dat brengt ons bij de vraag of er dan geen enkele grens is aan die meningsuiting. Hulde aan Ressa en Moerato, geen twijfel daarover. Maar moet echt alles gezegd kunnen worden? Het is interessant om eens de vergelijking te maken met de situatie in de Verenigde Staten. De praktijk van het Amerikaanse recht is er inderdaad een van een vrijwel absolute bescherming van meningsuitingen. De grens ligt bij wat men ‘imminent lawless action’ noemt: slechts wanneer een mening gericht is op ophitsing of het aanzetten of teweegbrengen van onwettig handelen, en bovendien geacht kan worden direct effect te sorteren, mag die verboden worden. Woorden zijn op basis van deze opvatting vrijwel immuun voor juridische interventie. De Amerikaanse rechtsfilosoof Ronald Dworkin heeft daar ooit over geschreven dat “most of us feel, for reasons we perhaps cannot fully formulate, that it would be wrong to prevent (…) neo-Nazis from publishing tracts celebrating Hitler.” Dat laatste is natuurlijk de vraag. Laat ik verklappen dat alvast ik het aanvoelen waar Dworkin naar verwijst (“most of us feel”) niet deel. Niet alleen lijkt het me het statement van Dworkin geen adequate beschrijving van de stand van zaken van de Europees-continentale rechtspraak en praktijk, ik vind het vooral ook geen wenselijke situatie. Zeker niet als het meningen betreft die mensen uitsluiten van deelname aan het sociale verkeer. Zie de zojuist vermelde tweede dimensie van de vrije meningsuiting. Wat mij betreft is dat ook de hedendaagse kern van de uitingsdelicten die in artikel 137c en d Wetboek van Strafrecht staan opgenomen, bepalingen die de voorbije jaren zo actueel zijn gebleken.

En ik deel het standpunt van Dworkin vooral daarom niet, omdat ik vind dat diegene die uitsluitende en zelfs ophitsende taal gebruikt de kern van wat onze democratische rechtsorde uitmaakt negeert. Natuurlijk dient de overheid, en de rechter, voorzichtig te zijn met de beteugeling van meningsuitingen. En vanzelfsprekend dienen de zegeningen van bijvoorbeeld de multiculturele samenleving ter discussie te kunnen worden gesteld. En ook moet verkeerd begrepen politieke correctheid niet belemmerend of beklemmend op het publieke debat werken. En uiteraard moet de overheid zich niet al te veel illusies maken over de mogelijkheid uitsluitingsmechanismen uit te roeien door middel van onder meer een strafrechtelijk verbod. Maar een dergelijk verbod is mijns inziens desondanks een noodzakelijke voorwaarde voor het instandhouden van het maatschappelijk klimaat van morele gelijkwaardigheid van alle burgers. Door een dergelijk klimaat kan de gelegenheid worden geschapen op basis waarvan iedereen minstens een begin van mogelijkheid krijgt om iets van zijn of haar leven te maken. Zeker in het huidige tijdsgewricht is dat van belang. Het verbod van uitsluitende uitlatingen kan aldus inderdaad begrepen worden als een poging om het ethos van een samenleving in stand te houden.

Dit laatste doet aan het belang van de Nobelprijs voor de Vrede aan die twee ongelooflijk moedige vertegenwoordigers van het gilde der journalisten uiteraard niets af. Maar het lijkt me desondanks goed om nog eens te benadrukken waar die vrije meningsuiting allemaal mee verbonden is, en ook over wat de grenzen ervan zouden kunnen zijn.

Over de auteurs

Maurice Adams

Maurice Adams is hoogleraar Encyclopedie van het recht aan Tilburg University.

Reacties

Andere blogs van Maurice Adams
Zomerreeks 2024: Constitutionele momenten
Constitutionele momenten #9: Politieke meningsuiting als strafrechtelijk constitutioneel moment
10 jaar MH 17: herinneringen aan het wetenschappelijk werk van Willem Witteveen
Staatsrechtconferentie 2023
Staatsrechtconferentie #14: Marktdenken, de publieke zaak en democratie