Vol verwachting klopt ons hart
Op 12 november jl. heeft het presidium van de Tweede Kamer vergaderd over een brief van het college van procureurs-generaal die het de dag daarvoor ontving. Het onderwerp: het resultaat van het onderzoek naar de aangifte die de voorzitter van de “commissie-stiekem” ruim een jaar geleden deed van het vermoedelijk lekken uit die commissie. Naar aanleiding van de brief van het college is het presidium tot de conclusie gekomen dat een speciale commissie moet worden ingesteld die moet onderzoeken of er voldoende bewijs is om de procureur-generaal bij de Hoge Raad strafvervolging van een of mogelijk meerdere Kamerleden op te dragen. Elsevier kopte op diens website dezelfde dag nog: “Wordt ooit wel bekend wie er lekte uit ‘commissie-stiekem’?”
Broedermoord of broederliefde?
Het dilemma voor de Tweede Kamer kan haast niet groter. Moet men een of meerdere collega’s overdragen aan de procureur-generaal bij de Hoge Raad op verdenking van het plegen van een ambtsmisdrijf? Het gevolg daarvan is zondermeer dat de politieke carrière van de betreffende politicus ten einde komt. Ook al concludeert de Hoge Raad in voorkomend geval uiteindelijk tot een vrijspraak, de schade die verdenking van het plegen van een ambtsmisdrijf met zich meebrengt zal een te onuitwisbare smet op het blazoen vormen.
Concludeert de speciale commissie uiteindelijk dat er te weinig strafrechtelijk vlees aan het bot zit om tot een lastgeving aan de procureur-generaal te besluiten, dan kan dat het aanzien van het parlement ernstig schaden. Hoe terecht genoemde constatering ook zou kunnen zijn, het zal altijd de geur uitademen van Kamerleden elkaar de hand boven het hoofd houden.
De vraag die de komende maanden moet worden beantwoord is of de Tweede Kamer omwille van het eigen aanzien tot broedermoord zal overgaan, of dat de broederliefde daarvoor te sterk zal zijn.
Rechter in eigen zaak
De procedure voor gevallen als deze is neergelegd in de uit 1855 stammende Wet ministeriële verantwoordelijkheid. Eén keer eerder is overwogen om op grond van die wet tot strafvervolging over te gaan, maar die poging sneuvelde op formele gronden al in een vroegtijdig stadium. Het is al met al niet verwonderlijk dat deze wet de tand des tijds grotendeels ongeschonden heeft doorstaan. Toch maakt het lekken uit de commissie-stiekem wel een staatsrechtelijk vraagstuk actueel: in hoeverre is het anno 2015 gepast dat een onderdeel van de overheid zelf oordeelt over de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de eigen beroepsgroep? Dit was in de jaren ’80 van de vorige eeuw een van de argumenten om in Nederland de krijgsraden af te schaffen en de invloed van de krijgsmacht op de strafvervolging van militairen tot nagenoeg nul te marginaliseren. Een concrete aanleiding tot dit standpunt ontbrak destijds overigens. Het was de regering en de Tweede Kamer om het principe te doen. In lijn daarmee ligt het voor de hand om de Wet ministeriële verantwoordelijkheid nog eens tegen het licht te houden.
Internationale uitstraling
In diverse andere landen geldt vaak ook speciale wetgeving als het gaat om de vervolging van ministers of parlementsleden. Niet zelden is daarin de rol voor het hoogste gerechtshof van het betreffende land weggelegd om te oordelen over de vraag of tot vervolging mag worden overgegaan. Vanuit dat oogpunt zal onze Wet ministeriële verantwoordelijkheid internationaal mogelijk vreemd overkomen. Maar er is nog iets belangrijkers waarmee rekening moet worden gehouden.
Inlichtingendiensten wisselen tegenwoordig de nodige informatie met elkaar uit. Informatie die, als deze op straat komt te liggen, geheim agenten of informanten in (levens)gevaar kan brengen. De mogelijkheid deze informatie vertrouwelijk te houden is daarmee een belangrijke randvoorwaarde voor een land om aan een ander land geheime informatie te delen. Wat dat betreft hebben we als Nederland internationaal geen goede naam, al was het maar omdat Abdul Qadir Khan in de jaren ’70 in Nederland de benodigde informatie wist te ontvreemden om in zijn thuisland Pakistan kernwapens te ontwikkelen. Informatie die hij later mogelijk ook doorverkocht aan Libië, Iran en Noord-Korea.
Het lekken uit de commissie-stiekem bevestigt het beeld dat Nederland moeite houdt met het vertrouwelijk beheer van inlichtingen. De manier waarop we vervolgens met deze kwestie omgaan, zal voor ons internationaal aanzien bepalend zijn.
Dit artikel verscheen eerder op www.christendemocraat.nl.
Reacties