Terug naar overzicht

Vrouw en rechtsstaat #3: Aletta Jacobs: zaak verloren, strijd gewonnen


In april 1883 verzoekt een inwoner van Amsterdam het college van burgemeester en wethouders om op de kiezerslijst voor de gemeenteraad te worden geplaatst. De inwoner is huisarts van beroep en meent aan alle vereisten te voldoen die de Grondwet (1848) en de Kieswet (1850) stellen aan de uitoefening van het actief kiesrecht. De Grondwet bepaalt op dat moment dat het kiesrecht voor de Tweede Kamer en de provinciale staten toekomt aan ‘meerderjarige ingezetenen, Nederlanders, in het volle genot der burgerlijke en burgerschapsregten, en betalende in de directe belastingen eene som, die (…) in de kieswet zal worden vereischt’. De Kieswet voegt daaraan toe dat ‘om kiezer van leden van den gemeenteraad te wezen’, men ‘ingezeten (…) der gemeente’ moet zijn en een in de gemeentewet vastgestelde som aan directe belastingen moet betalen. Daarnaast bepaalt de Kieswet dat de man  namens zijn echtgenote belastingen afdraagt. Voor Thorbecke, het intellectuele brein achter de Grondwet van 1848 en de Kieswet van 1850, is het betalen van belastingen (de zgn. censuseis) een manier om te beoordelen of burgers geschikt zijn om het kiesrecht uit te oefenen. Hij meent dat burgers die niet in hun eigen onderhoud kunnen voorzien, bij de uitoefening van het kiesrecht niet voorbij hun eigen belang zouden kijken, terwijl de leden van de nationale volksvertegenwoordiging verkozen dienen te worden met het oog op het dienen van het algemeen belang.

De huisarts die verzoekt om op de kiezerslijst te worden toegelaten heet Aletta Jacobs. Jacobs is de eerste vrouw die in Nederland een universitaire studie afrondt. Zij promoveert in 1879 in de geneeskunde en specialiseert zich daarna in Engeland als vrouwenarts in de kindergeneeskunde. Daarna vestigt Jacobs zich in Amsterdam als huisarts, waar zij gratis spreekuur houdt voor vrouwen die zich financieel geen zorg kunnen permitteren. Jacobs is in april 1883 niet getrouwd en draagt dus zelf belastingen af. Aldus voldoet zij naar eigen zeggen ‘aan alle bij de wet bepaalde voorwaarden voor de kiesbevoegdheid’: ze is Nederlander, ingezetene der gemeente Amsterdam, meerderjarig en betaalt belastingen.

Het Amsterdamse college van burgemeester en wethouders wijst het verzoek echter af. Jacobs vecht dit besluit aan bij de rechter, waar zij aanvoert dat noch de Grondwet noch de Kieswet het kiesrecht exclusief aan mannen toekent. Volgens de rechtbank is het voor uitoefening van het kiesrecht echter ook vereist dat men ‘in het volle genot’ is van burgerlijke en burgerschapsrechten. De rechtbank oordeelt dat daar in Jacobs’ geval geen sprake van is, omdat zij als vrouw het recht ontbeert om de leden van de Tweede Kamer, de Provinciale Staten en van de gemeenteraad te kiezen (‘wijl zij als vrouw het recht derft om kiezer te zijn’). Aldus komt zij niet in aanmerking voor het kiesrecht.

Overtuigd van de onjuistheid van deze cirkelredenering procedeert Jacobs door tot aan de Hoge Raad. De rechtsvraag of de Grondwet (1848) en de Kieswet (1850) zo moeten worden uitgelegd dat ‘onder Nederlanders mede zijn begrepen Nederlandsche vrouwen’ beantwoordt de Hoge Raad ontkennend. De Hoge Raad achtte het niet aannemelijk dat de Nederlandse wetgever bij de grondwetsherziening in 1848 zou hebben bedoeld ‘om, in afwijking van destijds bestaande toestanden en geldende beginselen van Staatsrecht, het stemrecht aan vrouwen toe te kennen’. Anders zou ‘dit allergewichtigst beginsel ongetwijfeld in duidelijke en ondubbelzinnige termen in de Grondwet en dienvolgens in de Kieswet van 1850 […] zijn uitgesproken, wat echter niet is geschied.’

Ook uit de verplichting voor de man om belasting te betalen voor zijn vrouw leidt de Hoge Raad af dat het niet de bedoeling is geweest van de wetgever om het kiesrecht ook toe te kennen aan Nederlandse vrouwen. Uit deze verplichting volgt dat ‘de gehuwde vrouwe zelve geen kiesrecht heeft’. Hoewel Jacobs niet is getrouwd, stelt de Hoge Raad zich opnieuw op het standpunt ‘dat, indien de wet in dit opzicht een onderscheid had willen maken tusschen de gehuwde en ongehuwde vrouw, door aan deze het recht te geven wat zij aan gene onthoudt, zij dit ondubbelzinnig zoude hebben uitgedrukt’. De Hoge Raad oordeelt dan ook dat de Kieswet ‘met juistheid is toegepast’, omdat ‘onder Nederlander alleen verstaan kan [worden] den Nederlandschen man’.

Aletta Jacobs blijft in 1883 dus van het kiesrecht verstoken. Maar de consequenties van de uitspraak van de Hoge Raad reiken verder. In 1884 adviseert de staatscommissie-Heemskerk de regering over de herziening van het kiesrecht: het betalen van een bepaalde belastingsom zou namelijk niets zeggen over de vraag of iemand geschikt is voor het ‘kiezerschap’. Vervolgens dient zich de vraag aan hoe het kiesrecht dan wel geregeld zou moeten worden. Om geen twijfel te laten bestaan over wie het kiesrecht kan uitoefenen, adviseert de commissie om in de Grondwet te expliciteren dat het kiesrecht alleen aan mannen toekomt. Op die manier komt de tekst van de Grondwet overeen met de bedoeling van de wetgever, zoals de Hoge Raad ook in de zaak-Jacobs heeft erkend, aldus de Staatscommissie. De regering neemt het advies over en gaat over tot grondwetswijziging. In 1887 kent de Grondwet het kiesrecht toe aan ‘de mannelijke ingezetenen, tevens Nederlanders, die de door de kieswet te bepalen kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijken welstand bezitten’.

De jaren daarna blijft verdere uitbreiding van het kiesrecht de politieke agenda beheersen. Uiteindelijk resulteert de grondwetsherziening van 1917 in de invoering van het algemeen kiesrecht voor ‘de mannelijke ingezetenen, tevens Nederlanders’. Met een rechtstreekse toekenning van kiesrecht aan vrouwen, kunnen de confessionele partijen echter niet instemmen. Naar hun stellige overtuiging draagt de vrouw zorg voor het gezinsleven, terwijl de man deelneemt aan het maatschappelijk leven. Bij wijze van compromis bepaalt de Grondwet van 1917 dan ook dat het kiesrecht alleen toekomt aan vrouwen, indien en voor zover de wetgever hen kiesgerechtigd verklaart.

Om dit laatste te bewerkstelligen maken Tweede Kamerleden een voorstel aanhangig om de Kieswet te wijzigen. Het voorstel wordt in beide Kamers door een progressieve meerderheid aangenomen en treedt in 1919 in werking. Wetstechnisch stelt de wijziging weinig voor: de Kieswet wordt ontdaan van het woord ‘mannelijk’ en de term ‘mannen’ wordt vervangen door ‘personen’. In navolging van deze wetswijziging wordt ook het grondwettelijk onderscheid tussen mannen en vrouwen ter zake van het kiesrecht opgeheven. In 1922 kent de Grondwet het kiesrecht gewoon weer toe aan ‘ingezetenen, tevens Nederlanders’, doch dit keer met de uitdrukkelijke bedoeling om het kiesrecht ook aan vrouwen toe te kennen.

Hoewel Jacobs’ poging om als vrouw tot het kiesrecht te worden toegelaten averechts uitpakte en ertoe leidde dat de Grondwet vrouwen expliciet uitsloot van het kiesrecht, moet het belang van haar rechtszaak tegen de gemeente Amsterdam niet onderschat worden. Tot 1883 was het vanzelfsprekend dat vrouwen niet zouden deelnemen aan verkiezingen. Zo vanzelfsprekend zelfs, dat de wetgever de uitsluiting van vrouwen van het kiesrecht niet uitdrukkelijk hoefde te bepalen. Zij lag bovendien al besloten in de censuseis en in de verplichting voor de man om namens zijn echtgenote belasting te betalen. Door het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam aan te vechten, maakte Jacobs korte metten met deze vanzelfsprekendheid. Zij was het levende bewijs dat er in Nederland volwassen, ongehuwde vrouwen bestonden die een zelfstandig inkomen genereerden en daarover belasting betaalden. Kortom, het levende bewijs dat ook vrouwen geschikt konden zijn om het kiesrecht uit te oefenen.

De confrontatie met dit gegeven leidde in 1883 nog niet tot een herbezinning op het onderscheid tussen mannen en vrouwen bij de toekenning van het kiesrecht. In plaats daarvan werd de tekst van de Grondwet in overeenstemming gebracht met de kennelijke bedoeling van de wetgever: het moest boven alle twijfel verheven zijn dat het kiesrecht uitsluitend toekomt aan mannen. Dankzij Aletta Jacobs sprak het dus niet langer vanzelf dat vrouwen van het kiesrecht zijn uitgesloten.

Zo bezien was het expliciteren van het onderscheid tussen mannen en vrouwen inzake het kiesrecht – paradoxaal genoeg – een belangrijke stap naar het definitief opheffen van dat onderscheid in 1919. Aletta Jacobs leed daarom niet zo zeer een nederlaag in de juridische strijd voor het vrouwenkiesrecht maar bewerkstelligde een voor deze strijd noodzakelijke microrevolutie. Dit toont eens te meer dat constitutionele verandering niet vanuit het niets gebeurt, maar begint met het bevragen van de status quo. Ook herinnert het ons eraan dat vooruitgang vaak gepaard gaat met tussentijdse tegenslagen. Moge Aletta Jacobs, die zich door de teleurstellende uitspraak van de Hoge Raad niet liet ontmoedigen maar de strijd voor het vrouwenkiesrecht samen met anderen voortzette, daarom een inspiratiebron zijn voor iedereen die vandaag de dag opkomt tegen de discriminatie van vrouwen.

Over de auteurs

Eva van Vugt

Eva van Vugt is universitair docent Staatsrecht aan de Universiteit Maastricht

Reacties

Andere blogs uit deze reeks
Vrouw en rechtsstaat
Vrouw en rechtsstaat #2: The Notorious R.B.G: kleine veranderingen, grote overwinningen
Vrouw en rechtsstaat
Vrouw en rechtsstaat #1: Olympe de Gouges en de Verklaring van de Rechten van de Vrouw en de Burgeres uit 1791
Vrouw en rechtsstaat
Winterreeks: Vrouw en rechtsstaat