Terug naar overzicht

We did it! But did we? Maartje Jongbloed over de Belgische klimaatzaak


We dit it! We hebben gelijk gekregen!” Onder deze uitroep maakt de Belgische vzw Klimaatzaak bekend – een VZW is een met een Stichting vergelijkbare rechtspersoonlijkheid – dat de Franstalige rechtbank van eerste aanleg te Brussel de Belgische overheden collectief veroordeelt wegens hun nalatig klimaatbeleid. Volgens de rechtbank schenden de Belgische Staat en de drie Gewesten de algemene zorgvuldigheidsplicht vervat in artikel 1382 van het Oud Burgerlijk Wetboek (hierna: ‘OBW’, Belgisch equivalent van artikel 6:162 van het Nederlandse BW), en artikel 2 en 8 van het EVRM. Dat de rechtbank zich in het licht van de scheiding der machten onbevoegd acht om concrete reductiedoelstellingen op te leggen, schreeuwt vzw Klimaatzaak daarentegen niet van de daken. Hieronder volgt een eerste blik op het vonnis.

Collectief belang
De Belgische klimaatzaak is nog maar eens een bewijs dat de klimaatverandering vele gemoederen – en alsnog zal blijken blijkbaar ook bomen – beroert. In 2015 dagvaardt de vzw Klimaatzaak de Belgische Staat en het Vlaams, Waals en Brussels Hoofdstedelijk Gewest om hen te verplichten hun territoriale broeikasgasuitstoot te reduceren. Meer dan 50.000 individuele personen en zelfs 81 beschermde bomen komen vrijwillig in de procedure tussen.

Het is niet nieuw dat het collectief karakter van zulke vorderingen op gespannen voet staat met de ontvankelijkheidsvoorwaarde van het rechtstreeks en persoonlijk belang, zoals vervat in artikel 17 en 18 van het Gerechtelijk Wetboek. De zogenaamde ‘actio popularis’ is naar Belgisch recht uit den boze. In zaken die iedereen aangaan – zoals de klimaatverandering – is de toegang tot de rechter niet altijd even eenvoudig, al nemen de meeste partijen in de Klimaatzaak deze horde.

Onder invloed van het Verdrag van Aarhus is de toegang tot de rechter voor milieuverenigingen in België de laatste jaren in ieder geval aanzienlijk verruimd, wat zich ook in de klimaatuitspraak laat voelen. Volgens de rechtbank ontlenen milieuverenigingen een gepriviligeerd statuut aan artikel 9, lid 3 van het Verdrag van Aarhus. De rechtbank verwijst naar de rechtspraak van het Hof van Justitie, het Belgische Grondwettelijk Hof en het Hof van Cassatie, maar ook de parlementaire voorbereiding (p. 99) van het wetsartikel dat voorziet in een collectief vorderingsrecht (artikel 17, tweede lid Ger. W.), en duidt op de ruime toegang tot de rechter die overeenkomstig het vermelde Verdrag aan milieuverenigingen moet worden verleend. Volgens de rechtbank hebben zulke verenigingen belang om op grond van artikel 1382 OBW een vordering in te stellen omdat zij morele schade lijden ingevolge de schade die is toegebracht aan de collectieve belangen die ze beschermen. De vzw Klimaatzaak, die de strijd tegen de klimaatverandering als doel vooropstelt en met haar vordering beoogt een gevaarlijke klimaatverandering te voorkomen, beschikt volgens de rechtbank dan ook over het vereiste belang.

Ook de 50.000 individuele personen voldoen volgens het vonnis aan de belangenvereiste. De rechtbank oordeelt dat zij op grond van ‘onbetwistbare bronnen’ aantonen dat de directe gevolgen van de klimaatverandering zich reeds in België doen voelen, en deze gevolgen in de toekomst enkel zullen intensiveren.  Volgens de rechtbank staat een rëele dreiging van een gevaarlijke klimaatverandering op basis van de meest gezaghebbende klimatologische wetenschap boven elke gerede twijfel, en is er dus sprake is van een ernstig risico voor zowel de huidige als de toekomstige generaties. Doordat de partijen een deel van de verantwoordelijkheid voor deze gevolgen op hun dagelijks leven bij de Belgische overheden leggen, beschikken zij allen over een voldoende belang.

Dat de eisende partijen niet alleen optreden om de gevolgen die zich reeds manifesteren te herstellen, maar ook om deze die zich in de toekomst zullen voordoen te voorkomen, is volgens de rechtbank geen probleem. Het realisatierisico van deze toekomstige gevolgen is niet hypothetisch. Eisende partijen hadden op het ogenblik van dagvaarding immers reeds kennis van het reëel risico op nadelige gevolgen voor hun leefomstandigheden en het risico dat Belgie zijn reductieverplichtingen niet zou nakomen. Zij beschikken dus over een actueel en geen toekomstig belang.

De bomen is een ander lot beschoren. Bij gebrek aan rechtspersoonlijkheid hebben zij niet de hoedanigheid om een vordering in rechte te stellen.

Wel een veroordeling …

Net zoals haar Nederlandse tegenhanger Urgenda, grondt vzw Klimaatzaak haar vordering enerzijds op de algemene zorgvuldigheidsnorm en anderzijds op de mensenrechten. Naast de welbekende artikelen 2 en 8 EVRM, die het recht op leven en het recht op eerbiediging van het privéleven waarborgen, stoelt de vzw haar vordering ook op de artikelen 6 en 24 van het Internationaal Verdrag Inzake de Rechten van het Kind. Deze laatste twee bepalingen houden volgens de rechtbank echter geen positieve verplichtingen in, waardoor eisers zich er niet op kunnen beroepen.

De rechtbank hanteert bij haar toetsing aan de zorgvuldigheidsplicht en het EVRM een aantal principes die na de befaamde Urgenda-uitspraken bekend in de oren klinken, al zijn er ook duidelijke verschillen. Omtrent de algemene zorgvuldigheidsplicht oordeelt de Brusselse rechtbank net als de rechtbank van Den Haag dat de internationale klimaatverdragen ondanks hun gebrek aan rechtstreekse werking, wel degelijk gevolgen hebben in de nationale rechtsorde. De schending van de klimaatverdragen kan volgens de rechtbank namelijk neerkomen op een schending van de algemene zorgvuldigheidsnorm. De wetenschap krijgt daarentegen een minder vooraanstaande plaats. In de Urgenda-zaak baseerde de rechtbank van Den Haag zich op wetenschappelijke rapporten, zoals die van het IPCC, bij de verdere concretisering van de zorgvuldigheidsplicht, wat niet onbekritiseerd bleef. De Brusselse rechtbank gaat minder ver, en oordeelt dat ondanks de wetenschappelijke consensus over de noodzaak om een reductie van 25-40% te bereiken in 2020 ten opzichte van 1990, de verdragstaten bij het klimaatverdrag en het protocol van Kyoto niet zulke bindende engagementen zijn aangegaan, zodat België geenszins tot deze gekwantificeerde reductie kan worden verplicht.

Net als het Gerechtshof van Den Haag, oordeelt de rechtbank dat de artikelen 2 en 8 EVRM de overheid een positieve verplichting opleggen om alle nodige maatregelen te treffen om de nefaste gevolgen van een gevaarlijke klimaatverandering voor het leven en het privéleven van eisende partijen te herstellen en te voorkomen. Onder verwijzing naar de rechtspraak van het EHRM (hierhierhier en hier) wordt gewezen op de toepasselijke principes. Zo kan op grond van deze artikelen een preventieve verplichting worden ontwaard, en moet het slachtoffer zich kunnen beroepen op een directe inmenging die kan worden gelokaliseerd. Volgens de rechtbank is het echter in het licht van de huidige wetenschap niet mogelijk te twijfelen aan een reële dreiging voor een gevaarlijke klimaatverandering die een nefast direct effect heeft op het dagelijks leven van huidige en toekomstige generaties in België. Daarbij oordeelt de rechtbank dat, onder uitdrukkelijke verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad in de Urgenda-zaak, de wereldwijde dimensie van het probleem België er niet van ontslaat zijn verplichtingen na te komen.

De rechtbank besluit uiteindelijk tot een schending van zowel de algemene zorgvuldigheidsnorm als de artikelen 2 en 8 EVRM op grond van de combinatie van drie bevindingen. Vooreerst staat vast dat de Belgische overheden niet voldoen aan al de engagementen inzake broeikasgasreductie die ze zijn aangegaan op internationaal, Europees en nationaal vlak. Ten tweede zijn de moeilijkheden die de Belgische Staatsstructuur met zich meebrengt geen excuus voor een nalatig klimaatbeleid. Daarbij oordeelt de rechtbank dat de staatsstructuur de vier verwerende overheden noopt tot een natuurlijke samenwerking inzake klimaat, die in de algemene zorgvuldigheidsnorm kan worden geïntegreerd, en waaraan geen van deze overheden voldoet. Ten derde stelt de rechtbank vast dat de EU België sinds 2011 bij herhaling met de vinger wijst wegens een gebrekkige coördinatie bij de realisering van de klimaatdoelstellingen.

Maar geen bevel …
In tegenstelling tot de drie Nederlandse rechtsinstanties die zich hebben uitgesproken in de Urgenda-zaak, is de rechtbank van Brussel van oordeel dat zij de Belgische overheden geen reductiebevel kan opleggen zonder de scheiding der machten te schenden. De vordering van vzw Klimaatzaak, die ertoe strekt Belgische overheden te verplichten alle noodzakelijke maatregelen te nemen om de territoriale broeikasgasuitstoot te verminderen met 48% of minstens 42% in 2025, met 65%, minstens 55% in 2030 en met 100% in 2050, verklaart de rechtbank om die reden ongegrond.

Volgens de rechtbank verplichten noch de internationale verdragen, noch het Europees of nationaal recht de Belgische overheden rechtstreeks hun territoriale broeikasgasuitstoot te verminderen met de percentages die verzoekende partijen beogen. De eisende partijen beroepen zich in essentie op het rapport van de groep van experten voor het klimaat en duurzame ontwikkeling voor de reductiedoelstellingen waarop ze zich baseren. Ook deze wetenschappelijke bron is volgens de rechtbank geen bron van juridisch afdwingbare doelstellingen.

De mate waarin en het ritme waarop de broeikasgasuitstoot moet worden gereduceerd, evenals de onderlinge verdeling van de inspanningen om dit te doen, zijn volgens de rechtbank beleidskeuzes waarin de rechterlijke macht zich niet kan mengen. Het is derhalve niet aan de rechtbank een reductiebevel op te leggen.

Besluit
Op het eerst zicht lijkt de eerste Belgische klimaatuitspraak met haar louter declaratief karakter een slag in het water. Het staat vast dat het falend Belgisch klimaatbeleid de mensenrechten schendt, maar de overheid wordt tot niets verplicht, reden waarom vzw Klimaatzaak in beroep gaat.

De weigering van de rechtbank om een reductiebevel op te leggen kan enigszins verbazen. Als de rechtbank oordeelt dat de overheid de op haar rustende algemene zorgvuldigheidsplicht en mensenrechtelijke verplichtingen schendt, kan ze de overheid dan niet evengoed opleggen deze plichten na te komen? Dit geldt zeker nu de rechtbank zich bij haar oordeel omtrent de klimaatplicht van de overheid grotendeels baseert op de enigzins concrete reductiedoelstellingen die België op Europees vlak is aangegaan.

Hoewel door het ontbreken van verplichtingen voor de overheid het verschil met de Urgenda uitspraken op het eerste zicht groot is, rijst de vraag of de Belgische klimaatuitspraak er de facto wel zoveel van verschilt. De Nederlandse staat werd wél veroordeeld tot het reduceren van haar broeikasgasuitstoot, maar hoe zal op de naleving van deze veroordeling worden toegezien? Dit klemt des te meer nu aan deze veroordeling geen dwangsom werd gekoppeld, al trekt Urgenda nu naar de rechter om deze af te dwingen.
Iedereen kijkt alvast uit naar wat het hof van beroep met de Belgische klimaatuitspraak zal aanvangen.

Over de auteurs

Maartje Jongbloet

Maartje Jongbloet is advocaat aan de balie van Brussel en tevens praktijkassistent aan het KU Leuven Centre for Public Law (https://www.law.kuleuven.be/pub/nl)

Reacties

Recente blogs
Wanneer gaat het kabinet eens de klimaatcrisis ‘ervaren’?
De Shell klimaatzaak: wel gewonnen, geen winst?
Bevordering van de internationale rechtsorde: hoe nu verder met artikel 90 Grondwet na de Amerikaanse verkiezingen?