Zijn bewindslieden medeplichtig bij door Israël gepleegde oorlogsmisdrijven?
Uit recente berichtgeving van de NRC volgt dat Nederland door blijft gaan met het leveren van reserveonderdelen voor de F35s van Israël. Dit ondanks waarschuwingen van juridisch adviseurs dat met deze leveringen Nederland schendingen van het oorlogsrecht door Israël zou faciliteren.
In deze blogpost beantwoord ik de vraag of het kabinet, in het bijzonder de meest betrokken bewindslieden Rutte (algemene zaken), Bruins Slot (buitenlandse zaken) en Schreinemacher (buitenlandse handel), onder het Nederlandse strafrecht medeplichtig zijn aan door Israël gepleegde -en nog te plegen- oorlogsmisdrijven.
Voor beantwoording van deze vraag zijn de volgende drie punten van belang.
In de eerste plaats kan er alleen sprake zijn van medeplichtigheid indien er daadwerkelijk sprake is van door Israël gepleegde oorlogsmisdrijven. Uit berichtgeving over de oorlog en diverse rapporten en persberichten van humanitaire en mensenrechtelijke organisaties volgt dat de oorlogsvoering door Israël na 7 oktober weinig tot geen rekening houdt met de kwetsbare positie van burgers in Gaza. Wat mij betreft zijn er zeer sterke aanwijzingen voor een veelvoud aan niet-onderscheidende aanvallen waardoor de burgerbevolking of burgerobjecten worden getroffen, in de wetenschap dat die aanvallen buitensporig verlies van mensenlevens, verwondingen van burgers veroorzaken; dit zijn oorlogsmisdrijven naar internationaal recht (ICC Statuut) en onder het Nederlands strafrecht (Wet Internationale Misdrijven).
Het tweede punt gaat over de vraag of Nederlandse bewindslieden hulp hebben verleend bij een misdrijf dat door een ander wordt begaan, zoals dat strafbaar is gesteld in Artikel 48 van het Wetboek van Strafrecht. De verleende hulp hoeft naar Nederlands strafrecht geen voorwaarde te zijn voor het plegen van het misdrijf, maar moet dit wel op enige wijze hebben vergemakkelijkt (zie HR 8 januari 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC0143).
Men zou kunnen beweren dat Rutte c.s. met het exporteren van reserveonderdelen van F35s -nog- geen daadwerkelijke bijdrage hebben geleverd aan gepleegde oorlogsmisdrijven. Het is immers nog maar de vraag of de geleverde reserveonderdelen daadwerkelijk zijn gebruikt bij aanvallen op de burgerbevolking van Gaza; misschien liggen ze nog ergens in een magazijn.
Uit relevante jurisprudentie, de zaken Van Anraat (Rb Den Haag, 23 december 2005, ECLI:NL:RBSGR:2005:AU8685; Hof Den Haag 9 mei 2007, ECLI:NL:GHSGR:2007LBA4676; HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG4822) en Kouwenhoven (Hof Den Bosch 21 april 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:1760; HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2336) volgt echter dat het voor medeplichtigheid bij oorlogsmisdrijven niet nodig is om daadwerkelijk een bijdrage te hebben geleverd aan de concreet gepleegde strafbare feiten. Het volstaat dat de militaire capaciteit wordt versterkt van een strijdende partij die zich kenbaar schuldig maakt aan het plegen van oorlogsmisdrijven. Daarbij maakt het dus niet uit of en wanneer militaire bijstand, in dit geval de geleverde F35-onderdelen, wordt gebruikt bij gevechtshandelingen. Ter vergelijking: Kouwenhoven is niet zo lang geleden veroordeeld voor medeplichtigheid aan oorlogsmisdrijven vanwege het leveren van wapens (onder andere AK47’s) aan de troepen van voormalig president van Liberia, Charles Taylor, die zich op aanzienlijke schaal schuldig maakten aan moord op en verkrachting van burgers. Bij geen enkel feit in de telastelegging is echter bewezen, en werd dit ook niet nodig bevonden, dat de door Kouwenhoven geleverde wapens daadwerkelijk gebruikt zijn bij het maken van burgerslachtoffers. Ik zie niet in waarom voor militaire steun aan Israël een andere standaard zou moeten gelden.
De derde belangrijke kwestie is of de Nederlandse bewindslieden militaire steun aan Israël na 7 oktober hebben verleend met de vereiste gemoedstoestand. Bij medeplichtigheid is dubbel opzet vereist:
[Het] is vereist dat niet alleen bewezen wordt dat verdachtes opzet gericht was op het behulpzaam zijn als bedoeld in art. 48, aanhef en onder 1°, Sr, doch tevens dat verdachtes opzet, al dan niet in voorwaardelijke vorm, was gericht op het misdrijf (Hoge Raad 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3196).
Dat de Nederlandse bewindslieden hulp hebben willen verlenen aan de Israëlische strijdkrachten lijdt geen twijfel. De cruciale vraag is dus of opzet ook gericht was op het plegen van oorlogsmisdrijven. In eerste instantie zou men kunnen denken van niet, omdat de Nederlandse regering regelmatig benadrukt dat het humanitair recht moet worden nageleefd. Maar het gaat hier niet alleen om directe opzet gericht op het vergemakkelijken van oorlogsmisdrijven; er kan namelijk gebruik worden gemaakt van een voorwaardelijke opzet-constructie, hetgeen inhoudt dat een verdachte met haar of zijn hulp op de koop toeneemt (of: willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaardt) dat daarmee het plegen van misdrijven wordt vergemakkelijkt.
Hoe voorwaardelijk opzet kan worden geconstrueerd bij het geven van militaire steun aan een strijdende partij die zich schuldig maakt aan oorlogsmisdrijven blijkt treffend uit de zaak Kouwenhoven:
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat verdachte (i) door het importeren van wapens en munitie ten behoeve van het regime van Charles Taylor, (ii) door het afstaan van bewapend personeel aan de Liberiaanse gecombineerde strijdkrachten, (iii) door het ter beschikking stellen van vrachtwagens en chauffeurs, (iv) alsmede door het ter beschikking stellen van het RTC kamp Bomi Wood, zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat daarmee/daardoor oorlogsmisdaden en/of misdrijven tegen de menselijkheid zouden worden gepleegd door derden. Dat geldt zowel voor de misdrijven waarbij direct gebruik is gemaakt van wapens en munitie (zoals schieten op burgers) als indirect, waarbij gebruik werd gemaakt van de dreiging met wapens en/of door de bewapende groep (zoals bij verkrachtingen en plunderingen).
Het hof gaat er daarbij vanuit dat ook de verdachte, in weerwil van het door hem omtrent zijn kennis daarover verklaarde, bekend was met het – ook toen alom bekende – gewelddadige karakter van (de gewapende strijders van) het toenmalige regime van Charles Taylor.
Door onder die omstandigheden onder meer wapens, personeel en materieel beschikbaar te stellen aan die gewapende strijd heeft verdachte, naar het oordeel van het hof de kans dat er oorlogsmisdrijven en/of misdrijven tegen de menselijkheid zouden worden gepleegd bewust aanvaard (op de koop toe genomen). (Hof Den Bosch 21 april 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:1760, L.2.5)
Deze analyse en conclusie zou men één op één op Rutte cs kunnen toepassen. De Nederlandse bewindslieden moeten in deze moderne informatiesamenleving zeer snel bekend zijn geworden met de gewelddadige -en strafbare- wijze van oorlogsvoering door Israël. Op enig moment in de dagen na 7 oktober moet dit het geval zijn geweest, en wist het kabinet dus dat -voortdurende- militaire steun aan Israël het plegen van oorlogsmisdrijven zou faciliteren, en kan voorwaardelijke opzet wat mij betreft worden aangenomen.
Er zijn aanvullende factoren die het aannemen van voorwaardelijk opzet ondersteunen. Ten eerste kunnen de Nederlandse bewindslieden zich niet verschuilen achter blind vertrouwen in naleving van het oorlogsrecht door Israël, en zo claimen dat er geen bekendheid was met het vergemakkelijken van het plegen van oorlogsmisdrijven door Israël. Het is veelzeggend dat volgens berichtgeving in de NRC juridische adviseurs nadrukkelijk op de risico’s hebben gewezen van de voortdurende militaire steun aan Israël. Het doelbewust negeren van deze waarschuwing maakt het handelen van Rutte cs nog verwijtbaarder, en dat dus nog meer geldt dat zij de kans op het vergemakkelijken van het plegen van oorlogsmisdrijven op de koop hebben toegenomen.
Maar er is meer. Al voor deze waarschuwing van de eigen juridisch adviseurs was er bekendheid bij de Nederlandse regering met het voortdurend en structureel schenden van het internationaal en humanitair recht door Israël bij de behandeling van Palestijnen; er was dus al lang vóór 7 oktober 2023 alle aanleiding om uiterst behoedzaam te zijn met militaire steun aan Israël. In 2004 oordeelde het Internationaal Gerechtshof dat Israël in de behandeling van Palestijnen het internationaal recht en het oorlogsrecht schendt; Israël heeft deze uitspraak nooit erkend en op geen enkele wijze daaraan uitvoering gegeven. Vanaf 2021 doet de aanklager van het Internationaal Strafhof onderzoek naar eerdere, vanaf 2014, door Israël en door andere betrokken partijen, zoals Hamas, gepleegde oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid. Zo’n onderzoek vindt alleen maar plaats als de aanklager van oordeel is dat er een redelijk vermoeden is dat die internationale misdrijven zijn gepleegd op het grondgebied van Palestina (Gaza, Westelijke Jordaanover, inclusief Oost Jeruzalem).
Ook vanuit eigen land zijn er geruime tijd geleden duidelijke waarschuwingssignalen afgegeven dat men uiterst voorzichtig moet zijn met militaire -en logistieke- steun aan Israël, voor zover die hulp gebruikt kan worden bij het plegen van internationale misdrijven. Het Openbaar Ministerie heeft meer dan tien jaar geleden strafrechtelijk onderzoek gedaan naar kraanverhuurder Riwal voor medeplichtigheid bij door Israël gepleegde oorlogsmisdrijven, waarbij onder andere doorzoekingen zijn verricht, voordat uiteindelijk tot een sepot werd besloten (nadat Riwal de steun, verhuur van bouwapparatuur aan Israël, had beëindigd). In een persbericht over het Riwal-onderzoek zegt het OM: ‘Van Nederlandse bedrijven wordt verlangd dat zij op geen enkele manier betrokken zijn bij schendingen van de Wet Internationale Misdrijven of de Geneefse Conventies.’ Daar ben ik het geheel mee eens en moet ook voor de Nederlandse regering en betrokken bewindslieden gelden.
Reacties