Zomerreeks #11: Hugo De Groot, een jeugdige vader van het moderne recht?
Hugo de Groots juridische hoofdwerk, De jure belli ac pacis libri tres (1625), of Drie boeken over het recht van oorlog en vrede, is door internationale juristen gelauwerd als het eerste grote, systematische traktaat van het moderne volkenrecht. Het leverde de Nederlandse humanist aan het einde van de negentiende eeuw zelfs de accolade van ‘vader van het volkenrecht’ op. De wetenschap dat de Groot zijn zowat 900 bladzijden tellende klepper op anderhalf jaar bij elkaar pende in en om Parijs, moet zijn zelfverklaarde navolgers tot nederigheid strekken. Bovendien kon het onderwerp de Groots ijverige geest niet volledig bezighouden. Ook tijdens het schrijven van De jure belli ac pacis lieten zijn theologische en godsdienstpolitieke intellectuele beschouwingen hem niet los, terwijl hij ook nog eens aan verschillende humanistische vertalingen en annotaties van geschriften uit de klassieke Oudheid werkte. De verklaring voor deze tour de force laat zich gemakkelijk vinden in het uitzonderlijke genie en energie van het intussen veertig geworden ‘Hollands mirakel’. Al weten we sinds het midden van de negentiende eeuw dat die verklaring iets te gemakkelijk was en slechts een deel van het verhaal vertelde. Toen bleek dat de Groot voor zijn juridische chef d’oeuvre had kunnen stoelen op ideeën en theorieën die hij twintig jaar eerder had ontwikkeld.
In 1604 was de jonge Hugo de Groot (1583-1645) benaderd door de directeuren van de Amsterdamse kamer van de Verenigde Oost-Indische Compagnie, de V.O.C. Hij kreeg het verzoek een geschrift op te stellen waarin hij het kapen van een Portugees schip, de Santa Catarina, door schepen van de V.O.C. in de Straat van Singapore zou rechtvaardigen. Het schip was, met zijn onmetelijke rijkelijke lading, naar Amsterdam gebracht en daar had het gerechtscollege van de Admiraliteit de buit toegekend aan de Compagnie en haar agenten. Daarmee was om allerlei redenen de kous niet af. De boute daad van de scheepskapiteins dreigde de oorlogshandelingen voor de Nederlandse provincies tegen de Spaanse monarchie, waartoe Portugal behoorde sinds Filips II (1528-1598) ook koning van dat land was, naar het oosten uit te breiden. Daarmee was niet iedereen binnen de Hollandse elite het eens.
De Groot zette zich aan het werk maar bleek in zijn jeugdige ijver iets te voortvarend. Waar de directeuren wellicht een snel geproduceerd en leesbaar pamflet van enkele tientallen bladzijden voor ogen had, leverde de auteur meer dan 160 handgeschreven bladen, of een tekst van ruim 300 bladzijden in moderne druk, af. In één beweging zette de jongeman een nieuwe algemene rechtstheorie in elkaar waarmee hij de deur naar een moderne rechtsopvatting opende.
Op het eerste zicht oogde de zaak voor de kapers van de Compagnie eenvoudig: de scheepseigenaren van de Compagnie en hun bemanning hadden, als agenten van de Staten van Holland, een rechtmatige buit genomen in de rechtvaardige oorlog van de Nederlandse provinciën tegen Portugal, als deel van de Spaanse monarchie. Dit was de lijn van het arrest van de Admiraliteit en het was de lijn die Hugo de Groot volgde. Maar daarmee was het probleem niet opgelost.
De doctrine van de rechtvaardige oorlog, of bellum justum, stamde uit de late middeleeuwen en behoorde tot standaardarsenaal van de Europese juristen, theologen en diplomaten. Onder de doctrine moest een oorlog aan vier voorwaarden beantwoorden teneinde rechtvaardig te zijn; deze correspondeerden met de leer van de vier oorzaken (causae) uit de Aristotelisch-Thomistische traditie. Ten eerste moest de oorlog worden gevoerd door of op last van een soeverein (causa efficiens). Hij moest, ten tweede, stoelen op een rechtvaardige oorzaak (causa materialis); dit was de afdwinging van een geschonden recht. Ten derde moest de oorlog worden gevoerd met een rechtgeaarde ingesteldheid. Dit verwees naar het doel van de oorlog, die eruit moest bestaan om een rechtvaardige vrede te bereiken waarin aan eenieder recht zou worden gedaan (causa finalis). Ten slotte werden de oorlogshandelingen gedicteerd door de beginselen van noodzakelijkheid en proportionaliteit (causa formalis).
De casus van de Santa Catarina beantwoordde voor de voorstanders van de kapers duidelijk aan deze voorwaarden, maar voor Hugo de Groot was dit niet genoeg. Hij wilde een argumentatie afleveren die ook de tegenstanders, buiten maar vooral ook binnen de Republiek van de Verenigde Provinciën, de pas zou afsnijden. Daartoe moest hij een paar moeilijkheden adresseren.
In wezen waren er twee problemen met de casus. Ten eerste was er een probleem met de voorwaarde van soevereiniteit. De opstandige provinciën die samen de Republiek vormden beschouwden zichzelf dan wel als soeverein, maar de meeste vorsten en regeringen van Europa, en zeker de Spaanse monarchie, erkenden die status niet. Ten tweede was er het feit dat de lading van de Santa Catarina bijzonder rijk was geweest. Dit stelde niet alleen een vraag naar de proportionaliteit tussen de schade die de Portugezen hadden veroorzaakt en de vergoeding – de Santa Catarina – maar ook naar de rechtgeaarde ingesteldheid. Zouden de daden van de Compagnie de Republiek niet meesleuren in een oorlog tegen de Portugezen in de Indische Oceaan, die uiteindelijk aan veel meer mensen schade zou berokkenen?
Om deze problemen te omzeilen schreef Hugo de Groot een nieuwe, consistente en alomvattende rechtstheorie. Hij voerde daarbij twee cruciale intellectuele bewegingen uit. Ten eerste stelde hij de rechten van de staat na de oprichting van de staten gelijk aan die van het individu in de natuurtoestand, vóór de oprichting van staten. Zoals een individu in het natuurrecht had de staat het recht haar geschonden rechten, en die van haar onderdanen, af te dwingen, desnoods door gebruik van geweld. Deze gelijkstelling liet ook de omgekeerde beweging toe. Waar – op de hoge zee – en wanneer – in nood – de staat niet kon optreden, dan herwon het individu het recht om haar rechten met geweld af te dwingen. Het individu kon in deze omstandigheden dus een private, rechtvaardige oorlog voeren en had daartoe een handelingsvrijheid die exact dezelfde was als die van een staat. Aan wie stelde dat de Republiek geen soevereine staat was, en de bemanning van de Compagnieschepen geen agenten waren van een soevereine staat in een rechtvaardige oorlog tussen staten, antwoordde de Groot dus dat de Compagnie een recht had tot private oorlog. Hiermee maakte hij het individu met haar natuurlijke rechten tot grondslag van de statelijke en internationale rechtsorde.
Ten tweede maakte Hugo de Groot een einde aan de associatie die in het klassieke kerkelijk recht, zoals dat van het Decreet van Gratianus (ca. 1140), had bestaan tussen het natuurrecht en het – joodse en christelijke – goddelijke recht. Het natuurrecht gaf aan mensen en staten afdwingbare rechten ten aanzien van elkaar. Het goddelijk recht daarentegen betrof alleen de relatie tussen de mens en haar schepper, en bepaalde dus alleen het eeuwig lot na de dood.
De vraag of een oorlog rechtvaardig was of niet behoorde voor hem tot de sfeer van het natuurrecht.
De Groot benadrukte dat de natuurlijke rechten een zaak waren van commutatieve rechtvaardigheid, en dat de distributieve rechtvaardigheid een zaak was van moraliteit (honestum) en niet van recht (justum). Dit betekende dat elke mens het recht had haar rechten af te dwingen met elk ter beschikking staand middel tot de schade volledig was gecompenseerd (commutatieve rechtvaardigheid). Daarbij hoefde men geen rekening te houden, althans niet vanuit het oogpunt van het natuurrecht, met de gevolgen voor derden of met een hoger of algemeen belang (distributieve rechtvaardigheid). Dat laatste was een morele kwestie, één die speelde op het niveau van de relatie tussen mens en God. Het specifieke probleem van de proportionaliteit tussen schade en buit onder het oogmerk van de commutatieve rechtvaardigheid loste de Groot op door de kosten van de rechtsafdwinging mee in rekening te brengen, conform de klassieke doctrine van de rechtvaardige oorlog.
In zijn theorie plaatste Hugo de Groot de natuurlijke rechten van het individu aan de grondslag van de maatschappelijke, politieke en juridische ordening van de wereld. Door die rechten afdwingbaar te maken vanuit het loutere gezichtspunt van de commutatieve rechtvaardigheid legde hij de fundamenten voor een liberaal denken over staat en samenleving. Intermenselijke en interstatelijke verhoudingen dienden in de eerste instantie te worden gezien als bilaterale verhoudingen van respect en afdwinging van individuele rechten en corresponderende verplichtingen. In de mate dat de staat na haar oprichting de rechtsafdwinging overnam diende ze te zorgen voor een stelsel van rechtsregels en rechtsafdwinging van individuele aanspraken en verbintenissen, waarvan de kostprijs door de gemeenschap zou worden gedragen. De Groot expliciteerde dit niet, en zou zelf terugschrikken voor de radicale gevolgen ervan. Maar zijn theorie van subjectieve rechten als afdwingbare, natuurlijke rechten vormde een vruchtbare grondslag voor de politieke, juridische en economische denkers van de latere zeventiende en de achttiende eeuw die onder de vlag van de Verlichting een moderne maatschappijleer en bijhorende rechtsopvatting, stoelend op de autonomie van het individu, zouden uitbouwen.
De Groots invloed kwam niet voort uit zijn geschrift voor de V.O.C. Op één hoofdstuk na, over de vrijheid van de zee (Mare liberum, 1609) werd het werkstuk niet gepubliceerd. Het manuscript dook pas op bij een veiling van papieren van Hugo de Groot in 1864. Het werd in 1868 gepubliceerd als De jure praedae (Over het buitrecht). Toen pas bleek duidelijk hoezeer Hugo de Groot voor zijn meesterwerk van 1625 was teruggevallen op het systeem van rechtstheorie dat hij reeds twintig jaar te voren als jongeling had uitgedacht.
Bibliografie:
Hugo Grotius, De jure praedae commentarius (ed. H.G. Hamaker, Den Haag: Martinus Nijhoff 1868); vertaald als Commentary on the Law of Prize and Booty door Gladys L. Williams (Natural Law and Enlightenment Classics, Indianapolis: Liberty Fund 2006); Hugo Grotius, De jure belli ac pacis libri tres (1625, ed. Robert Feenstra, Aalen: Scientia Verlag 1993); vertaald door Francis W. Kelsey (Classics of International Law, Oxford/London: Clarendon Press/Humphrey Milford 1925); ook Het recht van oorlog en vrede. Prolegomena en Boek I, door Jan Frans Lindemans (Baarn: Ambo 1993).
Peter Haggenmacher, Grotius et la doctrine de la guerre juste (Paris: Presses Universitaires de France 1983); Martti Koskenniemi, ‘Imagining the rule of law: rereading the Grotian tradition’, European Journal of International Law, 30 (2019) 17-52; Randall Lesaffer, ‘Grotius on reprisal’, Grotiana N.S., 41 (2020) 330-348; Randall Lesaffer, ‘The laws of war- and peace-making’ in Randall Lesaffer & Janne E. Nijman (eds.), The Cambridge Companion to Hugo Grotius (Cambridge University Press 2021) 433-456; Henk Nellen, Hugo de Groot. Een leven in strijd om de vrede 1583-1645 (Amsterdam : Uitgeverij Balans 2007); Henk Nellen, Geen vredestichter is zonder tegensprekers. Hugo de Groot, geleerde, staatsman, verguisd verzoener (Amsterdam: Athenaeum – Polak & Van Gennep 2021); Martine J. Van Ittersum, Profit and Principle. Hugo Grotius, Natural Rights Theories and the Rise of Dutch Power in the East Indies (1595-1615) (Leiden & Boston: Brill 2006).
Reacties